Uitspraak 201907563/1/R4


Volledige tekst

201907563/1/R4.
Datum uitspraak: 3 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2019 heeft het college zijn beslissing om op 29 juli 2019 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2020, waar [appellante], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Blankenstein, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 29 juli 2019 is aangetroffen naast een inzamelvoorziening op de De Sillestraat te Den Haag ter hoogte van huisnummer 25. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.

2.    [appellante] stelt dat zij over eigen groene containers beschikt, maar dat zij uit milieuoverwegingen haar afval voor recycling aanbiedt bij de inzamelvoorziening aan de De Sillestraat. Toen zij de doos in de inzamelvoorziening deponeerde was de inzamelvoorziening volgens [appellante] bijna vol en zij weet niet of de doos naar beneden is gevallen.

2.1.    Artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt:

"Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."

Artikel 5:25, eerste lid, luidt:

"De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."

Artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 luidt:

"Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."

2.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

De overtreder is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt.

2.3.    De Afdeling stelt vast dat niet in geschil is dat op 29 juli 2019 op de De Sillestraat ter hoogte van huisnummer 25 in strijd met de Afvalstoffenverordening naast de inzamelvoorziening een doos is aangetroffen met een adreslabel met de naam- en adresgegevens van [appellante]. Hiermee is het adreslabel te herleiden tot [appellante]. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij [appellante] aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de doos onjuist heeft aangeboden.

De enkele stelling dat [appellante] de doos in de inzamelvoorziening heeft gedeponeerd maar niet weet of de doos naar beneden is gevallen, is daarvoor onvoldoende. Ook indien haar stelling gevolgd moet worden dat [appellante] de doos in de inzamelvoorziening heeft gedeponeerd, heeft [appellante] de doos op onjuiste wijze ter inzameling aangeboden door deze niet volledig in de inzamelvoorziening te deponeren zodanig dat deze in deze voorziening naar beneden is gevallen. De stelling dat [appellante] over groene afvalcontainers beschikt waar zij de doos in had kunnen deponeren, maar dat zij uit milieuoverwegingen haar afval altijd bij de inzamelvoorziening aanbiedt, doet aan het voorgaande voorts niet af.

Aangezien [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden, heeft het college haar terecht als overtreder aangemerkt.

Het betoog faalt.

3.    Het beroep is ongegrond.

4.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2020

490.