Uitspraak 201908009/1/R4


Volledige tekst

201908009/1/R4.
Datum uitspraak: 3 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2019 heeft het college zijn beslissing om op 20 juni 2019 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 8 oktober 2019 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2020, waar [appellante], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Blankenstein, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 20 juni 2019 is aangetroffen naast een inzamelvoorziening op de Sandenburgstraat te Den Haag ter hoogte van huisnummer 73. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.

2.    [appellante] betwist dat zij de doos naast de inzamelvoorziening heeft gezet. Zij stelt dat zij de doos bij de kelderingang heeft neergezet waarna deze door iemand anders is meegenomen en naast de inzamelvoorziening is gezet. [appellante] weet niet wie dit heeft gedaan en wijst er op dat de deur van het portiek wegens een verbouwing altijd openstond. Voorts wijst [appellante] er op dat zij altijd een afspraak maakt om grof vuil op te laten halen.

2.1.    Artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt:

"Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."

Artikel 5:25, eerste lid, luidt:

"De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."

Artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 luidt:

"Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."

2.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

De overtreder is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt.

2.3.    De Afdeling stelt vast dat niet in geschil is dat de doos die op 20 juni 2019 is aangetroffen in strijd met de Afvalstoffenverordening buiten de inzamelvoorziening is geplaatst. Evenmin is in geschil dat op de doos een adreslabel met de naam- en adresgegevens van [appellante] is aangetroffen. Hiermee is het adreslabel te herleiden tot [appellante]. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij [appellante] aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de doos onjuist heeft aangeboden.

De enkele stelling dat zij de doos in de portiek heeft gezet en niet weet hoe de doos is terecht gekomen naast de inzamelvoorziening, is daarvoor onvoldoende. Door de doos onbeheerd achter te laten in de portiek, heeft zij bovendien het risico genomen dat een ander de doos zou meenemen en verkeerd zou aanbieden ter inzameling.

Met de stelling van [appellante] dat zij altijd een afspraak maakt voor het ophalen van het grof vuil, heeft zij naar het oordeel van de Afdeling evenmin aannemelijk gemaakt dat zij niet degene is geweest die de doos, waarvan de inhoud overigens geen grof vuil betrof, onjuist ter inzameling heeft aangeboden.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college [appellante] terecht als overtreder aangemerkt.

Het betoog faalt.

3.    Het beroep is ongegrond.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2020

490.