Uitspraak 201903775/1/R2


Volledige tekst

201903775/1/R2.
Datum uitspraak: 3 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

H.O.G. B.V. gevestigd te Bergeijk, [appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats] (hierna: H.O.G. B.V. en anderen),

appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 8 mei 2019 in zaak nrs. 19/992 en 19/993 in het geding tussen:

H.O.G. B.V. en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk.

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2018 heeft het college [appellant A] en [appellant B] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen veertien weken na verzending van het besluit het op het perceel Barrier 5 te Bergeijk (hierna: het perceel) in het zuidelijke deel van loods A gerealiseerde gebouw, zijnde een intern gebouw met een verdiepingsvloer, te verwijderen.

Bij dit besluit zijn H.O.G. B.V., [appellant A] en [appellant B] verder onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen 6 weken na verzending van het besluit, het gebruik van het perceel en de opstallen in strijd met het bestemmingsplan te beëindigen.

Bij besluit van 11 maart 2019 heeft het college het door H.O.G. B.V. en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit, onder aanvulling van de motivering daarvan, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 8 mei 2019 heeft de rechtbank het door H.O.G. B.V. en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben H.O.G. B.V. en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

H.O.G. B.V. en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak tegelijkertijd met de zaak met zaaknummer 201906089/1/R2 ter zitting behandeld op 2 maart 2020, waar H.O.G. B.V. en anderen, vertegenwoordigd door [appellant A], bijgestaan door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, vergezeld door R. Coenders, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant A] en [appellant B] zijn beiden eigenaar van het perceel.

H.O.G. B.V. maakt ten behoeve van haar bedrijfsactiviteiten gebruik van het perceel. Uit een verkort uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel dat zich onder de gedingstukken bevindt, blijkt dat H.O.G. B.V. een groothandel in emballage is, met als nevenactiviteiten ‘niet gespecialiseerde groothandel in consumentenartikelen’ en ‘dienstverlening akker- en tuinbouw’.

Uit de gedingstukken blijkt verder dat ten aanzien van zowel bouw- als gebruiksactiviteiten op het perceel verschillende handhavingsprocedures aan de orde zijn of zijn geweest. De procedure die tot de aangevallen uitspraak heeft geleid, betreft het handhavend optreden door het college tegen het bouwen en in stand laten van een loods in afwijking van een verleende omgevingsvergunning, alsmede tegen het gebruik van het perceel en de opstallen aldaar, in strijd met het bestemmingsplan.

2.    Bij besluit van 31 juli 2015, kenmerk BER-2015-0845, is aan [appellant A] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van twee werktuigloodsen op het perceel, verder te noemen loods A en loods B. Volgens het college is in afwijking van die vergunning in loods A een intern bouwwerk met een verdieping gerealiseerd, welke verdieping dient als magazijn ten behoeve van de opslag van materialen. Onder de verdiepingsvloer bestaat de ruimte volgens het besluit van 9 oktober 2018 uit een gang, kantine, toiletruimtes en een ruimte waarschijnlijk bedoeld als kantoor. Niet in geschil is dat de verleende omgevingsvergunning hier niet in voorziet.

Verder is het gebruik dat H.O.G. B.V. en anderen van de gronden en opstallen op het perceel maken volgens het college in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan "2e Herziening Buitengebied Bergeijk 2017" voor het perceel geldende bestemming "Bedrijf" met de functieaanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - 02’ "Loonwerkbedrijf".

De rechtbank heeft de betogen van H.O.G. B.V. en anderen dat zich geen overtredingen op het perceel voordoen en het college derhalve niet bevoegd was om handhavend op te treden, verworpen. Het beroep is ongegrond verklaard.

De gronden van het hoger beroep

Ten aanzien van het bouwen in afwijking van de vergunning

3.    H.O.G. B.V. en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte hun betoog dat voor het in loods A gebouwde bouwwerk met verdieping geen omgevingsvergunning is vereist, niet heeft gevolgd. Volgens hen heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat niet is voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarde in artikel 3, achtste lid, aanhef en onder a, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) dat geen verandering aan de draagconstructie ontstaat.

Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, leidt het bouwwerk volgens hen niet tot een verandering van de draagconstructie van het gebouw. Voor zover de rechtbank heeft overwogen dat het inpandige bouwwerk rust op de vloer van de loods en het daarmee de fundering belast, leidt dat niet tot aantasting van de draagconstructie, omdat de draagconstructie van het gebouw volgens H.O.G. B.V. en anderen alleen bestaat uit de stalen constructie die de ruimte overspant. De vloerconstructie behoort daar volgens hen niet toe en evenmin de muren van de loods. Daarom heeft de rechtbank volgens hen eveneens miskend dat ook indien de draagbalken van de verdiepingsvloer zouden zijn verankerd in de muren, ook dat niet maakt dat zich een verandering van de draagconstructie voordoet.

3.1.    Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

(…),

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…)."

Artikel 3, aanhef en achtste lid, van bijlage II van het Bor luidt:

"Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een verandering van een bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. geen verandering van de draagconstructie,

b. geen verandering van de brandcompartimentering of beschermde subbrandcompartimentering,

c. geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte, en

d. geen uitbreiding van het bouwvolume."

Artikel 5, tweede lid, luidt:

"De artikelen 2 en 3 zijn niet van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in, aan, op of bij een bouwwerk dat in strijd met artikel 2.1 van de wet is gebouwd of wordt gebruikt."

3.2.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwwerk met de verdiepingsvloer zoals dat in de loods is gerealiseerd, om diverse redenen veranderingen aanbrengt aan de draagconstructie van de loods. Eén van de wijzen waarop dat gebeurt is volgens het college dat de aangebrachte verdiepingsvloer is gelegd op een tegen de buitengevel geplaatste UNP-balk, welke UNP-balk is vast gelast aan de bestaande stalen draagconstructie van de loods. Ook de trap die dient om de verdieping te bereiken, is volgens het college aan de stalen constructie van de loods vast gelast.

Het college heeft zich verder, voor het eerst ter zitting, op het standpunt gesteld dat H.O.G. B.V. en anderen zich niet kunnen beroepen op het zonder vergunning mogen bouwen ingevolge artikel 3, aanhef en achtste lid, van bijlage II van het Bor, gelet op het bepaalde in artikel 5 van bijlage II. Volgens het college is de loods immers in afwijking van de vergunning gebouwd en wordt deze in strijd met het bestemmingsplan gebruikt.

3.3.    De Afdeling overweegt het volgende. Daargelaten de eerst ter zitting naar voren gebrachte stelling van het college over artikel 5 van bijlage II van het Bor, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bepaalde in artikel 3, aanhef en achtste lid, van bijlage II van het Bor voor het in loods A gerealiseerde bouwwerk met verdiepingsvloer niet van toepassing is. Het college heeft, onder meer ter zitting, aannemelijk gemaakt dat het bouwwerk een extra belasting vormt voor de draagconstructie van de loods en daarmee tevens een verandering is van die draagconstructie. Niet in geschil is dat de stalen constructie van de loods de draagconstructie daarvan vormt. Uit door het college in het geding gebrachte foto’s van het bouwwerk en de verdiepingsvloer blijkt duidelijk dat de door het college bedoelde UNP-balk waarop de verdiepingsvloer aan één zijde rust, aan de stalen constructie van de loods is bevestigd, doordat deze daaraan vast is gelast. Ook blijkt uit de foto’s dat de trap om de verdiepingsvloer te bereiken, aan de stalen draagconstructie is vast gelast. Reeds daarom heeft de rechtbank terecht het college gevolgd in het standpunt dat het bouwwerk met verdiepingsvloer een verandering aanbrengt in de draagconstructie van de loods. Dat, zoals ter zitting door H.O.G. B.V. en anderen is gesteld, de trap inmiddels is verwijderd, leidt niet tot een ander oordeel.

De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat voor het interne bouwwerk met verdiepingsvloer in loods A een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wabo is vereist.

Het betoog faalt.

Ten aanzien van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik

4.    H.O.G. B.V. en anderen betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat de last onrechtmatig is, omdat deze onduidelijk is en op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd. De last is ten aanzien van het beëindigen van het gebruik van het perceel en de opstallen onduidelijk, omdat deze te algemeen is geformuleerd. Zij stellen dat daardoor voor hen onduidelijk is welke activiteiten wel en welke niet zijn toegestaan op het perceel, hetgeen in strijd is met de vereiste rechtszekerheid.

Verder is volgens H.O.G. B.V. en anderen het besluit onjuist, omdat het college zich daarin onder meer op het standpunt heeft gesteld dat opslag op het perceel in het geheel niet is toegestaan, terwijl opslag ten behoeve van een loonwerkbedrijf, alsmede ten behoeve van de bouw van loods B, volgens H.O.G. B.V. en anderen wel is toegestaan. Daarnaast is volgens hen ten onrechte gelast om de aanvoer en/of handel in (bulk)goederen te beëindigen, nu daar al lange tijd geen sprake meer van is en dit ook niet is geconstateerd in het aan de last ten grondslag gelegde rapport van 31 augustus 2018.

4.1.    Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "2e Herziening Buitengebied Bergeijk 2017" de enkelbestemming "Bedrijf" met de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 02". De genoemde functieaanduiding houdt in dat op het perceel uitsluitend een loonwerkbedrijf is toegestaan.

Het college heeft zich naar aanleiding van verschillende controles op het perceel, waaronder een controle op 21 augustus 2018, waarvan het genoemde controlerapport van 31 augustus 2018 is opgemaakt, op het standpunt gesteld dat zich geen loonwerkbedrijf op het perceel bevindt, maar dat met gebruikmaking van het perceel wordt gehandeld in (bulk)goederen. Volgens de bevindingen van het college vinden op het perceel opslag en de aan- en afvoer van diverse partijgoederen plaats, zoals onder meer eiken bielzen, brandhout, stalen en kunststof pallets en bakken, hekwerk en palen, betonplaten, pallets met dakpannen, grond, aanhangers, staalwerk en PVC buismateriaal. Uit het constateringsrapport blijkt dat ook loods A in gebruik is voor de opslag van goederen en materialen. Volgens het college is daarmee sprake van met het bestemmingsplan strijdig gebruik van de gronden en opstallen op het perceel.

4.2.    Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit onjuist is, omdat de last ten onrechte ziet op alle opslag op het perceel, en opslag ten behoeve van een loonwerkbedrijf en de bouw van loods B wel zou zijn toegestaan, slaagt niet.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door het college geconstateerde opslag op het perceel geen verband houdt met een loonwerkbedrijf. Op grond van de bevindingen tijdens de op het perceel uitgevoerde controles op 21 augustus 2018, alsmede op 1 en 14 februari, 8 maart en 11 juli 2018, en de daarvan opgemaakte rapporten, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat zich op het perceel geen loonwerkbedrijf bevindt. De opslag vindt dus niet, ook niet ten dele, ten behoeve van een loonwerkbedrijf plaats. Daarbij is mede van belang dat H.O.G. B.V. en anderen bij brief van 6 september 2018 in de gelegenheid zijn gesteld om te reageren op de vaststelling van het college dat op het perceel geen loonwerkbedrijf aanwezig is en deze vaststelling te weerleggen, maar dat zij van die gelegenheid om hen moverende redenen geen gebruik hebben gemaakt. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat ter plaatse een loonwerkbedrijf was gevestigd, is terecht ervan uitgegaan dat geen loonwerkbedrijf op het perceel was gevestigd.

De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de opslag van de aangetroffen goederen dient ten behoeve van de bouw van loods B, gelet op de hoeveelheden aangetroffen goederen en in veel gevallen ook de aard daarvan. Zij heeft eveneens terecht overwogen dat, voor zover het wel om bouwmaterialen gaat, H.O.G. B.V. en anderen de conclusies van het college ook in zoverre niet hebben weerlegd, door aannemelijk te maken dat deze materialen waren bestemd voor de bouw van loods B.

De Afdeling volgt evenmin het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat ten onrechte is gelast om de aanvoer en/of de handel in (bulk)goederen te beëindigen, nu daarvan volgens H.O.G. B.V. en anderen al lange tijd geen sprake meer was.

Bij de eerdergenoemde controles is genoegzaam gebleken dat de aangetroffen goederen dienen om deze te verhandelen. Dat blijkt volgens het rapport van 31 augustus 2018 uit een onderzoek op internet, waarop een groot aantal advertenties is aangetroffen waarin de desbetreffende goederen, zoals onder meer bielzen, kratten, kisten, hout, overige bouwbenodigdheden en dakpannen te koop worden aangeboden. Deze advertenties bevinden zich onder de gedingstukken. Ook stond bij de controles in februari en maart 2018 blijkens de daarvan opgemaakte rapporten met foto’s een bord "Te koop" aan de weg. De constateringsrapporten van februari, maart en juli 2018 vermelden verder dat ‘beweging is geweest’ in de aangetroffen opgeslagen goederen ten opzichte van de vorige controles, waarmee volgens het besluit van 9 oktober 2018 wordt bedoeld dat goederen zijn aangevoerd en afgevoerd.

Op basis daarvan heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft gelast de aanvoer en/of de handel in (bulk)goederen te beëindigen. Dat in het constateringsrapport van augustus 2018 niets wordt vermeld over aan- en afvoer van goederen, doet daar niet aan af.

Ook het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de last onduidelijk is en daarom in strijd is met de rechtszekerheid, slaagt niet. Het college heeft de last, voor zover die ziet op het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, nader geconcretiseerd door in de last, na de woorden ‘meer concreet’ te benoemen welke activiteiten op het perceel en in de opstallen aldaar moeten worden beëindigd, teneinde aan de last te voldoen. Die opsomming is niet onduidelijk. Anders dan H.O.G. B.V. en anderen lijken te betogen, is het voor de vereiste duidelijkheid geen voorwaarde dat het college in de last een uitputtende lijst van verboden activiteiten had moeten opnemen, dan wel meer uitleg had moeten geven dan het reeds in het besluit heeft gedaan over de (bulk)goederen, materialen, hulpmiddelen en voertuigen, die in de last worden genoemd.

De conclusie is dat de rechtbank in het aangevoerde terecht geen grond heeft gevonden voor vernietiging van het besluit.

Het betoog faalt.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2020

641.