Uitspraak 201906534/1/R1


Volledige tekst

201906534/1/R1.
Datum uitspraak: 3 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2019 in zaak nr. 18/6939 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2018 heeft het college besloten tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsommen van in totaal € 53.500,00.

Bij besluit van 9 oktober 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard en het besluit van 17 januari 2018 gehandhaafd.

Bij uitspraak van 17 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Kartal, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. V. van Toledo, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Volgens het college heeft het pand van [appellant] aan de [locatie] in Amsterdam gebreken en verkeert het in een staat die in strijd is met de Woningwet. Daarom heeft het college bij besluit van 2 juni 2017 [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00 ineens gelast dat binnen een termijn van twaalf weken na de dag waarop dit besluit is verzonden of uitgereikt een aanvang is gemaakt met het treffen van de voorzieningen zoals opgenomen in de bij dit besluit gevoegde voorzieningenlijst. Verder heeft het college bij dit besluit [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 43.500,00 ineens gelast dat binnen een termijn van zes maanden na dagtekening van dit besluit het treffen van de voorzieningen zoals opgenomen in de bij dit besluit gevoegde voorzieningenlijst is voltooid. Dit besluit is in rechte onaantastbaar.

2.    Vast staat dat [appellant] dwangsommen van in totaal € 53.500,00 heeft verbeurd nu hij, naar niet in geschil is, niet binnen de gestelde begunstigingstermijn heeft voldaan aan de bij het besluit van 2 juni 2017 opgelegde lasten. Het college was derhalve bevoegd om tot invordering over te gaan.

3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:333, moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Het bestuursorgaan hoeft bij een besluit omtrent invordering van de verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan immers in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen en, indien hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat slechts aanleiding, indien evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. Op de overtreder rust de last aannemelijk te maken dat dit het geval is. Hij dient daartoe zodanige informatie te verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsommen zou hebben.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het evident is dat hij gezien zijn financiële draagkracht niet in staat is de verbeurde dwangsommen te betalen. Zijn beperkte financiële draagkracht blijkt volgens hem uit de omstandigheid dat hij ook de in de lasten genoemde voorzieningen niet kan betalen, omdat hij reeds voor een ander pand voorzieningen moest treffen ten bedrage van ongeveer € 300.000,00. Daarnaast heeft hij een overzicht van bij de Belastingdienst openstaande bedragen overgelegd, waaruit blijkt dat hij op 10 juli 2019 € 1.749.973,00 verschuldigd is.

4.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij onvoldoende draagkracht heeft. Uit het door hem overgelegde overzicht blijkt dat hij weliswaar schulden heeft bij de Belastingdienst, maar hieruit volgt niet dat het voor hem onmogelijk is om de verbeurde dwangsommen te betalen. Evenmin volgt dit uit zijn stelling dat hij ook de in de lasten genoemde voorzieningen niet kan betalen. De door [appellant] verstrekte informatie is onvoldoende om een betrouwbaar en volledig inzicht te verkrijgen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsommen zou hebben.

Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] heeft nagelaten zijn financiële situatie met stukken te onderbouwen, zodat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat evident is dat hij, gezien zijn financiële draagkracht, niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen te betalen.

Het betoog faalt.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2020

195-855.