Uitspraak 201908220/1/R4


Volledige tekst

201908220/1/R4.
Datum uitspraak: 27 mei 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellante], wonend te Doorn, gemeente Utrechtse Heuvelrug,

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2019 heeft het college zijn beslissing om op 2 juli 2019 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Utrechtse Heuvelrug 2016 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen op schrift gesteld. Daarbij heeft het college [appellante] als overtreder aangemerkt en vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 150,00, voor rekening van [appellante] komen.

Bij besluit van 10 september 2019 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld. Bij brief van 12 november 2019 heeft de rechtbank het beroep ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten, nadat partijen hebben ingestemd met het achterwege blijven van het onderzoek ter zitting.

Overwegingen

1.    Het college heeft het besluit van 5 juli 2019 aan [appellante] verzonden. Bij brief van 21 augustus 2019 heeft [appellante] tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 10 september 2019 heeft het college dat door [appellante] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de bezwaartermijn op 16 augustus 2019 is geëindigd, [appellante] pas na afloop van die termijn bezwaar heeft gemaakt en [appellante] geen reden heeft gegeven om de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te achten.

2.    [appellante] betoogt dat zij te laat is geweest met het maken van bezwaar, omdat zij erg druk is geweest, van het kastje naar de muur is gestuurd en enigszins in shock was van het besluit van 5 juli 2019. Het verlies van haar oom heeft ertoe bijgedragen dat alles even stil is komen te staan in haar leven.

2.1.    Artikel 6:11 van de Awb luidt: "Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."

2.2.    Voor zover [appellante] als gevolg van de door haar aangevoerde omstandigheden niet in staat was zelf tijdig bezwaar in te stellen, desnoods op nader te voeren gronden, mocht van haar worden verwacht dat zij iemand inschakelde voor de behartiging van haar belangen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:53), kan slechts in zeer bijzondere gevallen, waarin aannemelijk wordt gemaakt dat geen mogelijkheid heeft bestaan daarvoor zorg te dragen, in verband met het dwingende karakter van de bezwaartermijn daarop een uitzondering worden aanvaard. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval geen mogelijkheid heeft bestaan bezwaar te maken of te laten maken.

Het betoog faalt.

3.    Het college heeft het door [appellante] gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Reeds om deze reden kan in beroep niet inhoudelijk worden ingegaan op hetgeen [appellante] in beroep tegen het besluit van 5 juli 2019 heeft aangevoerd.

4.    Het beroep is ongegrond.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

w.g. Hoogvliet    w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2020

610.