Uitspraak 201904888/1/R1


Volledige tekst

201904888/1/R1.
Datum uitspraak: 27 mei 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B], wonend onderscheidenlijk gevestigd te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 14 mei 2019 in zaken nrs. 18/1848 en 18/1849 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellante B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Helder.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 29 november 2017 heeft het college van [appellant A] en [appellante B] een bedrag van € 20.000,00 aan verbeurde dwangsommen ingevorderd.

Bij afzonderlijke besluiten van 14 maart 2018 heeft het college de door [appellant A] en [appellante B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellante B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellante B] hoger beroep ingesteld.

Bij brief van 3 april 2020 heeft de Afdeling schriftelijke vragen aan partijen gesteld. Het college en [appellant A] en [appellante B] hebben deze vragen bij brief van 7 april 2020 respectievelijk bij brieven van 9 april 2020 en 21 april 2020 beantwoord. Geen van de partijen heeft daarbij verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    Gelet op de in Nederland ontstane uitzonderlijke situatie door het uitbreken van het coronavirus en de in verband daarmee door de Nederlandse regering getroffen maatregelen om verspreiding van dit virus te voorkomen  heeft de zitting van 9 april 2020 geen doorgang kunnen vinden. De Afdeling heeft besloten met toestemming van partijen de zaak zonder zitting af te doen.

2.    [appellant A] en [appellante B] waren als maten van een maatschap eigenaar van het appartementsrecht voor het pand op het perceel [locatie] in Den Helder. Bij afzonderlijke besluiten van 5 april 2017 heeft het college [appellant A] en [appellante B] onder oplegging van een dwangsom van € 4.000,00 per week met een maximum van € 20.000,00 gelast om binnen zes weken na dagtekening van de besluiten de strijdigheid met artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet en de artikelen 6.20, achtste lid, en 6.32, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 in het pand op het perceel te beëindigen. In de besluiten is vermeld dat op 12 april 2016 een toezichthouder heeft geconstateerd dat het pand niet voldoet aan alle brandveiligheidsvereisten. Op 26 oktober 2016 is tijdens een hercontrole geconstateerd dat geen geldig inspectiecertificaat voor de sprinklerinstallatie was overgelegd en dat het onderhoudsrapport van de brandmeldinstallatie was verlopen. Het college heeft meerdere malen de begunstigingstermijn om aan de lasten te voldoen, verlengd. Tegen de besluiten van 5 april 2017 hebben [appellant A] en [appellante B] geen rechtsmiddelen aangewend, zodat de lasten onder dwangsom onherroepelijk zijn.

3.    Bij afzonderlijke besluiten van 29 november 2017, gehandhaafd bij afzonderlijke besluiten op bezwaar van 14 maart 2018, heeft het college van [appellant A] en [appellante B] een bedrag van € 20.000,00 aan verbeurde dwangsommen ingevorderd. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat tijdens de controle op 17 augustus 2017 is vastgesteld dat niet geheel aan de opgelegde lasten is voldaan, omdat het pand nog steeds niet voldoet aan alle brandveiligheidsvereisten en de strijdigheid met artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet en artikel 6.32, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 niet is beëindigd.

Aangevallen uitspraak

4.    De rechtbank heeft allereerst overwogen dat geen rechtsmiddelen zijn aangewend tegen de besluiten van 5 april 2017 tot het opleggen van de lasten, dat deze besluiten daarom in rechte onaantastbaar zijn geworden en dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden om van dit uitgangspunt af te wijken. Volgens de rechtbank is de rechtmatigheid van de opgelegde lasten daarmee gegeven. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van invordering had moeten afzien.

Hoger beroep

Verjaring bevoegdheid invordering dwangsommen

5.    [appellant A] en [appellante B] betogen dat de bevoegdheid van het college tot invordering van de dwangsommen inmiddels is verjaard.

5.1.    Artikel 5:33 van de Awb luidt: "Een verbeurde dwangsom wordt betaald binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd."

Artikel 5:35 luidt: "In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd."

Artikel 4:105, eerste lid, luidt: "De verjaring wordt gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 316, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing."

Artikel 4:106 luidt: "Het bestuursorgaan kan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel."

Artikel 4:110, eerste lid, luidt: "Door stuiting van de verjaring begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag."

Artikel 4:111, eerste lid, luidt: "De verjaringstermijn van de rechtsvordering tot betaling aan een bestuursorgaan wordt verlengd met de tijd gedurende welke de schuldenaar na de aanvang van die termijn uitstel van betaling heeft."

5.2.    De in artikel 5:35 van de Awb opgenomen verjaringstermijn van een jaar ziet zowel op het nemen van een invorderingsbesluit als op het feitelijk invorderen van de verbeurde dwangsom. Onder ‘bevoegdheid tot invordering’ als bedoeld in artikel 5:35 moet immers niet alleen de bevoegdheid tot het nemen van het invorderingsbesluit worden verstaan, maar ook de bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en het uitvaardigen en ten uitvoer leggen van een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:104, tweede lid. Zie de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2523.

5.3.    De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of de bevoegdheid van het college tot invordering van de verbeurde dwangsommen is verjaard en of [appellant A] en [appellante B] nog procesbelang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun hoger beroep. In de besluiten van 5 april 2017 staat dat [appellant A] en [appellante B] zes weken de tijd krijgen om te voldoen aan de daarin opgenomen lasten. De begunstigingstermijn liep tot 17 mei 2017. Bij besluiten van 2 mei 2017 en 23 mei 2017 is de begunstigingstermijn meermalen verlengd tot uiterlijk 11 augustus 2017. Vervolgens is op 11 april 2018 aan [appellant A] en [appellante B] een aanmaningsbrief verstuurd. Hiermee is ingevolge artikel 4:106 van de Awb de verjaringstermijn gestuit en is ingevolge artikel 4:110 van de Awb met ingang van 12 april 2018 een nieuwe verjaringstermijn van een jaar gaan lopen. In zijn brief van 7 april 2020 heeft het college erkend dat na deze aanmaning de verjaringstermijn niet opnieuw is gestuit of verlengd en dat de verbeurde dwangsommen inmiddels zijn verjaard. Gelet hierop is de bevoegdheid van het college tot invordering van de verbeurde dwangsommen verjaard, zodat deze niet meer bij [appellant A] en [appellante B] kunnen worden ingevorderd.

Nu [appellant A] en [appellante B] in bezwaar niet om vergoeding van de door hen gemaakte proceskosten hebben verzocht, vergoeding van de bij hen in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten op zichzelf genomen onvoldoende procesbelang oplevert, en [appellant A] en [appellante B], mede gelet op hun brief van 21 april 2020, geen ander belang bij hun hoger beroep hebben gesteld, hebben zij in dit geval geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van hun hoger beroep.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2020

374-909.