Uitspraak 201904817/1/R1


Volledige tekst

201904817/1/R1.
Datum uitspraak: 27 mei 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Wormer, gemeente Wormerland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 mei 2019 in zaak nr. 18/5519 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Wormerland.

Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2017 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen ter legalisering van een erfafscheiding in de voortuin op het perceel [locatie] in Wormer.

Bij besluit van 6 november 2018 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 14 december 2017 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit met aanvulling van de motivering in stand gelaten.

Bij uitspraak van 9 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft partijen op 30 april 2020 telefonisch gehoord. Aan het telefonisch horen hebben [appellant], en het college, vertegenwoordigd door D. Kempenaar en M. Koster, deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

1.    In verband met de uitbraak van het coronavirus kon in deze zaak een zitting in fysieke vorm bij de Afdeling niet plaatsvinden. Om die reden zijn partijen door middel van telehoren gehoord.

2.    [appellant] heeft op 11 september 2017 het college verzocht om een omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteit bouwen ter legalisering van een erfafscheiding in de voortuin op zijn perceel [locatie] in Wormer. Deze erfafscheiding staat haaks op de voorgevel van de woning van [appellant] en is wit geschilderd. Het raamwerk is 1.80 m bij 1.80 m en is afgewerkt met horizontale planken tot een hoogte van 1.50 m.

3.    Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Woonkern Wormer en Lint" rust op de voortuin van de woning de bestemming "Tuin". Tussen partijen is niet in geschil dat de bestemming "Tuin" het bouwen van een erfafscheiding voor de van de weg gekeerde gevel van het hoofdgebouw hoger dan 1 m niet toestaat. Bij besluit van 14 december 2017, onder aanvullende motivering gehandhaafd bij besluit van 6 november 2018, heeft het college geweigerd de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, omdat de erfafscheiding niet voldoet aan redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

Aangevallen uitspraak

4.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich onder verwijzing naar het welstandsadvies van de Adviescommissie Welstand en Monumenten Wormerland van 2 oktober 2018 (hierna: het welstandsadvies) op het standpunt heeft mogen stellen dat de erfafscheiding niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het gemeentelijke welstandsbeleid niet onredelijk is, dat het welstandsadvies niet zodanige gebreken bevat dat het college dit advies niet aan zijn oordeel ten grondslag heeft mogen leggen en dat [appellant] geen tegenadvies heeft overgelegd.

Hoger beroep

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de aanvraag om een omgevingsvergunning niet mocht weigeren vanwege strijd met redelijke eisen van welstand. Hij voert aan dat het aan het besluit van 6 november 2018 ten grondslag gelegde welstandsadvies - waarbij is getoetst aan de Welstandsnota Wormerland 2004 (hierna: de Welstandsnota) - zodanige gebreken vertoont dat het college dit advies niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen.

In de eerste plaats voert [appellant] een aantal procedurele bezwaren aan. Volgens hem heeft de welstandscommissie voor de derde keer een negatief advies uitgebracht, is het laatste welstandsadvies toegeschreven naar de eerdere adviezen, heeft de beoordeling van de welstandscommissie buiten zijn aanwezigheid plaatsgevonden en is hij door het college ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om een tegenadvies in te brengen. Verder voert hij aan dat het welstandsadvies ten onrechte is gegeven door een gemandateerd lid van de commissie en niet door een gemandateerde ambtenaar.

[appellant] stelt in de tweede plaats dat de erfafscheiding voldoet aan de sneltoetscriteria van het "Welstandelijk Toetsingskader Gemeente Wormerland", zoals opgenomen in bijlage 4 van de Welstandsnota, omdat wit geen felle contrasterende kleur is en deze kleur deel uitmaakt van het huidige straatbeeld. In dat kader voert hij aan dat dakkappellen en kozijnen van woningen en luifels boven de voordeuren in zijn straat wit van kleur zijn, dat deze ook niet aan de kleureis voldoen en dat hieruit blijkt dat het college met bestaande bouwwerken anders omgaat. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst [appellant] op verschillende foto's die als bijlage bij zijn hogerberoepschrift zijn gevoegd. Daarnaast betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het criterium "in ernstige mate in strijd met redelijke eisen van welstand" in paragraaf 1.3.1 van de sneltoetscriteria ziet op de excessenregeling, terwijl daarin niet wordt verwezen naar vergunningvrije bouwwerken. Dit betekent volgens hem dat zijn aanvraag ten onrechte niet is getoetst aan dat criterium.

5.1.    Blijkens het welstandsadvies is de aanvraag van [appellant] getoetst aan de in de Welstandsnota opgenomen sneltoetscriteria en de gebiedsgerichte criteria die gelden voor het welstandsgebied B1 (regulier welstandsniveau). In het welstandsadvies staat dat de erfafscheiding - gelet op de kleurstelling - niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Volgens het welstandsadvies is helderwit een te groot contrast met de sfeer of het beeld in de straat en een contrasterende kleur die wordt versterkt door de betegelde tuin. Verder staat in het welstandsadvies dat de erfafscheiding haaks op de gevel is geplaatst, waardoor die goed zichtbaar is vanaf de straat en daardoor het straatbeeld beïnvloedt. Het college heeft dit negatieve welstandsadvies ten grondslag gelegd aan zijn besluit van 6 november 2018.

5.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3476, mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het bevoegd gezag dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derdebelanghebbende.

5.3.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de erfafscheiding niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het welstandsadvies zodanige gebreken vertoont dat het college dat niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de welstandscommissie het bouwplan opnieuw heeft beoordeeld en uit het welstandsadvies blijkt op grond van welke welstandscriteria zij tot haar advies is gekomen. Dat de welstandscommissie met het welstandsadvies voor de derde keer een negatief advies heeft gegeven, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de Welstandsnota blijkt immers dat een bouwplan in eerste instantie door een gemandateerde ambtenaar wordt getoetst en als een bouwplan niet voldoet aan de sneltoetscriteria dan wordt dat bouwplan alsnog voorgelegd aan de welstandscommissie voor advies. De eerdere adviezen zijn niet gegeven door de welstandscommissie, maar door een gemandateerd lid. Dat staat niet in de weg aan het uitbrengen van een nieuw advies door de welstandscommissie als geheel. [appellant] is verder door de welstandscommissie in de gelegenheid gesteld zijn standpunt toe te lichten.

Over het betoog van [appellant] dat wit geen felle contrasterende kleur is en deze kleur deel uitmaakt van het huidige straatbeeld, overweegt de Afdeling dat de welstandscommissie de aanvraag naast de sneltoetscriteria ook heeft getoetst aan de voor het perceel geldende gebiedsgerichte criteria "B1. Uitbreidingen tot midden jaren ‘80". Zoals hiervoor onder 5.1 is vermeld, heeft de welstandscommissie negatief geadviseerd, omdat wit een contrasterende kleur is ten opzichte van het beeld in de straat. Weliswaar stelt [appellant] terecht dat de kleur wit deel uitmaakt van het straatbeeld in de vorm van dakkappellen en luifels boven de voordeuren en kozijnen, maar uit het welstandsadvies volgt dat het welstandsbeleid, gezien de sneltoets- en gebiedscriteria, is gericht op het behoud van de bestaande karakteristieken en samenhang en dat er geen erfafscheidingen van die hoogte in de overwegend groene voortuinen voorkomen. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in navolging van de welstandscommissie zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een hek van helderwit - zeker gezien de plaatsing in de voortuin haaks op de gevel waardoor het gehele scherm goed zichtbaar is - een te groot contrast met het straatbeeld vormt. Gelet hierop heeft de rechtbank eveneens terecht overwogen dat het college zich in op het standpunt heeft kunnen stellen dat wit een contrasterende kleur is die in dit geval maakt dat de erfafscheiding in strijd is met de sneltoetscriteria.

Over het betoog dat het college conform paragraaf 1.3.1 van de sneltoetscriteria ten onrechte niet heeft getoetst of de erfafscheiding al dan niet in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand, heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit criterium ziet op de excessenregeling, dat de excessenregeling wordt gehanteerd bij vergunningvrije bouwwerken, dat het in deze zaak niet gaat om een vergunningvrij bouwwerk en dat het college daarom terecht niet heeft getoetst aan dit criterium. Hierbij acht de Afdeling van betekenis dat in de tweede alinea onder het criterium nader wordt ingegaan op vergunningvrije bouwwerken en dat het criterium "in ernstige mate in strijd met redelijke eisen van welstand" letterlijk overeenkomt met de excessenregeling als bedoeld in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet.

In hetgeen [appellant] over het doen van een tegenadvies heeft aangevoerd, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat het college het welstandsadvies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Het is aan [appellant] om te bepalen of hij een tegenadvies ter onderbouwing van zijn standpunt had willen overleggen en die mogelijkheid bestond ook in (hoger) beroep. Het is niet aan het college om hem op die mogelijkheid te wijzen. Overigens heeft het college tijdens de hoorzitting bevestigd dat wanneer de erfafscheiding in een minder contrastrijke kleur wordt uitgevoerd, een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan kan worden verleend.

Het betoog faalt.

5.4.    Voor zover [appellant] door verwijzing naar een andere witte erfafscheiding in de omgeving een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft beoogd te doen, slaagt dit niet. Het college heeft tijdens de telefonische zitting onweersproken gesteld dat het in dat geval gaat om een erfafscheiding in de achtertuin en er voorts op gewezen dat het geen actief handhavingsbeleid heeft. Anders dan in het geval van [appellant] is in dat geval geen verzoek tot handhaving gedaan. Gelet op de gegeven toelichting is geen sprake van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld.

Het betoog faalt.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2020

374-909.