Uitspraak 201901823/5/R1


Volledige tekst

201901823/5/R1.
Datum uitspraak: 20 mei 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,

verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4442, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen 16 weken na verzending van de tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 20 februari 2019 tot verlening van de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) te herstellen, de Afdeling, [appellanten] de uitkomst mede te delen en een eventueel nieuw of gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 16 april 2020 heeft het college laten weten dat provinciale staten op 15 april 2020 hebben besloten om alsnog de benodigde verklaring van geen bedenkingen af te geven.

[appellanten] zijn in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen over de wijze waarop het college heeft beoogd het gebrek te herstellen. Bij brief, binnengekomen op 5 mei 2020, hebben [appellanten] aangegeven geen zienswijze naar voren te brengen over de wijze waarop het gebrek is hersteld. Verder hebben zij erop gewezen dat het beroep van [appellanten], voor zover ingesteld door [persoon], is ingetrokken. In het vervolg van deze uitspraak gaat de Afdeling ervan uit dat het beroep tegen het besluit van 20 februari 2019 is ingesteld door [appellanten].

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten en heeft zij de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.

Overwegingen

De tussenuitspraak van 24 december 2019

1.    De Afdeling heeft onder 10.4 van de tussenuitspraak overwogen dat [appellanten] terecht hebben betoogd dat het college voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning gehouden was aan provinciale staten een verklaring van geen bedenkingen te vragen maar dat deze verklaring ontbrak.

2.    Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak is het beroep van [appellanten] tegen het besluit van 20 februari 2019 gegrond. Dit besluit is genomen in strijd met artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo gelezen in samenhang met artikel 3.1, aanhef en onder b, en artikel 6.5, eerste lid en vierde lid, van het Besluit omgevingsrecht. Het besluit van 20 februari 2019 dient te worden vernietigd.

3.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling het college opgedragen om met inachtneming van hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 10.4 aan provinciale staten een verklaring van geen bedenkingen te vragen.

Verklaring van geen bedenkingen

4.    Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college aan provinciale staten gevraagd om een verklaring van geen bedenkingen af te geven. Provinciale staten hebben in de vergadering van 15 april 2020 besloten om de verklaring van geen bedenkingen voor het windpark af te geven. Er is geen nieuw of gewijzigd besluit door het college genomen, omdat provinciale staten het eerder door het college genomen besluit onderschrijven.

5.    De Afdeling stelt vast dat provinciale staten op 15 april 2020 alsnog de vereiste verklaring van geen bedenkingen hebben afgegeven. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat [appellanten] naar aanleiding van de verlening van de verklaring van geen bedenkingen hebben laten weten geen zienswijze naar voren te brengen, ziet de Afdeling grond om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.

Proceskosten

6.     Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van 20 februari 2019, waarbij omgevingsvergunning voor het bouwen van twee windturbines en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan is verleend;

III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het onder II bedoelde besluit geheel in stand blijven;

IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V.    gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Sparreboom

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2020

195-889.