Uitspraak 201808189/2/R4


Volledige tekst

201808189/2/R4.
Datum uitspraak: 20 mei 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Koudekerk aan den Rijn, gemeente Alpen aan den Rijn,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 augustus 2018 in zaak nr. 17/5988 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2521, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen twaalf weken na de verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van het college van 18 juli 2017, dat is gewijzigd bij besluit van 1 mei 2018, te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 15 oktober 2019 heeft het college de besluiten van 18 juli 2017 en 1 mei 2018 vervangen door een nieuw besluit op bezwaar, waarbij het primaire besluit van 21 december 2016 is herroepen en maatwerkvoorschriften voor de inrichting van [appellante] aan de [locatie] te Koudekerk aan den Rijn zijn vastgesteld.

[appellante] heeft haar zienswijze over dit besluit naar voren gebracht.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de STAB) heeft desgevraagd een deskundigenverslag uitgebracht.

[appellante] en het college hebben hun zienswijze over het deskundigenverslag naar voren gebracht.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Hoger beroep

1.    Bij besluit van 21 december 2016, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 18 juli 2017, heeft het college maatwerkvoorschriften voor het door de inrichting van [appellante] veroorzaakte geluid vastgesteld. Ter uitvoering van de tussenuitspraak van de rechtbank van 5 april 2018 heeft het college het besluit van 18 juli 2017 gewijzigd, in die zin dat daarbij is bepaald op welk moment de maatwerkvoorschriften in werking treden.

2.    Gelet op wat onder 6.5 en 6.6 in de tussenuitspraak is overwogen, is het hoger beroep van [appellante] gegrond. De tussenuitspraak van de rechtbank van 5 april 2018 en de uitspraak van de rechtbank van 31 augustus 2018 dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit van 18 juli 2017 vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Hiermee is de grondslag aan het besluit van 1 mei 2018 komen te ontvallen, zodat ook dat besluit dient te worden vernietigd.

Het besluit van 15 oktober 2019

3.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat het college in de door [appellante] in bezwaar naar voren gebrachte toekomstige ontwikkelingen ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor nader onderzoek naar de akoestisch relevante gevolgen daarvan. De Afdeling heeft het college opgedragen het gebrek te herstellen. Het diende daartoe alsnog te beoordelen of de inrichting van [appellante] na ingebruikneming van de verbouwde werkplaats en loodsen aan de gestelde geluidgrenswaarden kan voldoen. Indien het tot de conclusie zou komen dat dit niet zo is, diende het te motiveren waarom het daarin geen aanleiding ziet om het besluit op bezwaar te wijzigen of diende het een nieuw besluit te nemen.

4.    Met het besluit van 15 oktober 2019 heeft het college beoogd gevolg te geven aan deze opdracht. Het heeft daarbij nieuwe maatwerkvoorschriften voor het door de inrichting veroorzaakte geluid vastgesteld. Bij het vaststellen van de maatwerkvoorschriften is het college uitgegaan van de resultaten van het door Ardea acoustics & consult (hierna: Ardea) uitgevoerde akoestische onderzoek, neergelegd in het geactualiseerde rapport "Project Rijnpark I, fase 1: Akoestisch onderzoek caravan- en botenstalling [appellante]", versie 5 juni 2019 (hierna: het geluidrapport). Om de toekomstige bedrijfsvoering niet te schaden zijn de in de maatwerkvoorschriften opgenomen grenswaarden op verschillende beoordelingspunten hoger dan de door Ardea berekende geluidniveaus.

Het besluit strekt tot vervanging van het besluit van 18 juli 2017.

5.    Het besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Beroep tegen het besluit van 15 oktober 2019

6.    [appellante] betoogt in haar zienswijze over het besluit dat in het  geluidrapport, waarop het besluit gebaseerd is, nog steeds onvoldoende rekening is gehouden met de in 2012 vergunde uitbreidingen van de stallingsloodsen en de consequenties die dat heeft voor de bedrijfsvoering. Met verwijzing naar een notitie van Versus Bouwadvies van 15 november 2019 stelt zij dat naleving van de gestelde maatwerkvoorschriften betekent dat zij de bestaande bedrijfssituatie niet kan handhaven en dat zij beperkt wordt in haar bedrijfsvoering.

6.1.    Volgens het deskundigenverslag van de STAB leidt het betoog van [appellante], dat zij tegenover de STAB nader heeft toegelicht, tot de conclusie dat in het model van Ardea enkele bronnen niet of op onjuiste wijze zijn gemodelleerd. Uit door de STAB uitgevoerde berekeningen volgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op bijna alle beoordelingspunten hoger is dan is vastgesteld in het geluidrapport. Uit de berekeningen volgt verder dat de gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op vier van de acht beoordelingspunten worden overschreden. De STAB concludeert dat het vastgestelde maatwerkvoorschrift over het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau leidt tot een beperking van de bestaande bedrijfsvoering van [appellante]. De STAB is niet ingegaan op het maatwerkvoorschrift waarin grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn opgenomen, omdat de beroepsgronden daar niet specifiek op zien.

6.2.    Het college heeft in zijn reactie op het deskundigenverslag volstaan met de opmerking dat het deskundigenverslag helder is in zijn uitwerking en adviseren. Het college weerspreekt dus niet de resultaten van de door de STAB uitgevoerde berekeningen en de conclusie van de STAB dat [appellante] door de gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in haar bestaande bedrijfsvoering wordt beperkt. Aangezien het besluit ervan uitgaat dat de daarin opgenomen grenswaarden in ieder geval de bestaande activiteiten toelaten, komt het besluit alleen al daarom in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Daarbij komt, zoals [appellante] in haar reactie op het deskundigenverslag naar voren heeft gebracht, dat de STAB bij haar berekening de vervoersbewegingen op de 12 drukste dagen buiten beschouwing heeft gelaten. Dit betekent dat de overschrijding van de gestelde grenswaarden op die dagen mogelijk nog groter is. De Afdeling merkt overigens op dat de gestelde grenswaarden, op één na, lager zijn dan de in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) opgenomen richtwaarden voor een rustige woonwijk, die het college bij de beoordeling heeft betrokken. Uit een oogpunt van het bieden van voldoende bescherming tegen geluidhinder bestaat in de regel geen aanleiding om lagere geluidgrenswaarden te stellen dan deze richtwaarden.

De Afdeling ziet geen aanleiding het betoog van [appellante] zo op te vatten dat dit geen betrekking heeft op het maatwerkvoorschrift waarin de grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn opgenomen. Op een aantal beoordelingspunten komen deze grenswaarden overeen of nagenoeg overeen met de in het geluidrapport berekende maximale geluidniveaus op die punten. Aangezien de STAB heeft vastgesteld dat in het geluidrapport een aantal puntbronnen ontbreekt en het college dit niet betwist, kan niet worden uitgesloten dat deze geluidniveaus in het geluidrapport zijn onderschat. Voor zover in het besluit naar de berekening in het geluidrapport is verwezen, is daarom niet toereikend gemotiveerd dat [appellante] door de gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau niet in haar bedrijfsvoering wordt belemmerd. De Afdeling merkt overigens op dat de gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau op de meeste beoordelingspunten aanzienlijk lager zijn dan het geluidniveau dat volgens de Handreiking en het Activiteitenbesluit milieubeheer nog acceptabel kan worden geacht.

Uit het vorenstaande volgt dat ook het besluit van 15 oktober 2019 in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering.

6.3.    Het betoog slaagt.

7.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 15 oktober 2019 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 21 december 2016 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

De overige beroepsgronden behoeven gelet hierop geen bespreking.

Proceskosten

8.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

De door [appellante] opgegeven kosten voor het uitbrengen van een deskundigenrapport komen niet geheel voor vergoeding in aanmerking. De kosten die zijn vermeld in de overgelegde factuur van Versus Bouwadvies van 29 maart 2018 betreffen niet het opstellen van een deskundigenrapport. Hiervoor wordt geen vergoeding toegekend. Naast de opgegeven kosten voor het opstellen van het rapport van Versus Bouwadvies van 12 juni 2018, komen de kosten voor de notitie van Versus Bouwadvies van 15 november 2019 voor vergoeding in aanmerking. Gezien de beperkte omvang van deze notitie, waaraan geen nieuw geluidonderzoek ten grondslag ligt, gaat de Afdeling ervan uit dat aan het opstellen hiervan 1 uur is besteed, tegen een tarief van € 126,47 per uur.

9.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank van 5 april 2018, nr. 17/5988;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank van 31 augustus 2018, nr. 17/5988;

IV.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

V.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn van 18 juli 2017, kenmerk 2017049918;

VI.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn van 1 mei 2018, kenmerk 2017209561;

VII.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn van 15 oktober 2019, kenmerk 2019610346, gegrond;

VIII.    vernietigt het besluit van 15 oktober 2019;

IX.    herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn van 21 december 2016, kenmerk 2016205042;

X.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 15 oktober 2019;

XI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.311,24 (zegge: vierduizend driehonderdelf euro en vierentwintig cent), waarvan € 2.362,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en waarvan € 1.948,74 kosten van deskundigen betreft; dit laatste bedrag moet worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting;

XII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 841,00 (zegge: achthonderdeenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2020

148.