Uitspraak 201808182/2/A2


Volledige tekst

201808182/2/A2.
Datum uitspraak: 20 mei 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats],

en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2018 heeft de minister een verzoek van [appellante] om nadeelcompensatie afgewezen.

Bij besluit van 2 augustus 2018 heeft de minister het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2019, waar [appellante], in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.J.A. Soupart, zijn verschenen.

Bij tussenuitspraak van 30 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3640) heeft de Afdeling de minister opgedragen om binnen dertien weken na de verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van de overwegingen ervan het gebrek in het besluit van 2 augustus 2018 te herstellen, de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

De minister heeft uitstel van deze termijn gekregen.

Bij besluit van 10 februari 2020 heeft de minister, gevolg gevend aan de tussenuitspraak, het door [appellante] tegen het besluit van 26 maart 2018 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en haar een tegemoetkoming in de schade van € 1.300,00, te vermeerderen met de wettelijke rente van 28 oktober 2015 tot en met 31 maart 2020, toegekend.

[appellante] is in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen over de wijze waarop het gebrek is hersteld. Zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Onder de minister wordt hierna tevens diens rechtsvoorganger verstaan.

Inleiding

2.    [appellante] is eigenares van de woning aan de [locatie] te Amsterdam (hierna: de woning).

3.    Met het besluit van 21 maart 2011, als gewijzigd bij besluiten van 14 september 2011 en 21 maart 2013 heeft de minister het tracébesluit weguitbreiding Schiphol-Amsterdam-Almere (hierna gezamenlijk: het tracébesluit) vastgesteld. Het tracébesluit is onherroepelijk. Het tracébesluit voorziet onder meer in de aanleg van vijf rijstroken per rijrichting, een wisselstrook en een tunnel met een lengte van 3 km in de A9 Gaasperdammerweg. In augustus 2015 is ter hoogte van de woning met de werkzaamheden begonnen. De werkzaamheden op het gehele traject zullen naar verwachting in 2020 gereed zijn.

4.    [appellante] heeft de minister verzocht om vergoeding van de schade die zij heeft geleden en nog steeds lijdt als gevolg van de aanleg van de A9 Gaasperdammerweg als tunnel.

Besluitvorming

5.    De minister heeft met toepassing van artikel 15 van de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014 een adviescommissie ingesteld. De adviescommissie heeft onderzoek gedaan naar de vraag of de gestelde schade redelijkerwijs niet ten laste van [appellante] behoort te blijven.

In een advies van 17 januari 2018 heeft de adviescommissie uiteengezet dat de gestelde schade voor [appellante] ten tijde van de aankoop van de woning voorzienbaar was op grond van de terinzagelegging van de  Startnotitie Schiphol-Almere (hierna: de startnotitie) vanaf 3 januari 2005 en dat de schade daarom voor haar rekening behoort te blijven.

De minister heeft het advies van de adviescommissie aan het besluit van 26 maart 2018 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.

Beroep

6.    [appellante] betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de schade ten tijde van de aankoop van de woning voorzienbaar was.

Tussenuitspraak

7.    De Afdeling heeft overwogen dat [appellante] ten tijde van de koop van de woning de aard en ernst, de omvang en de duur van de hinder als gevolg van de reconstructiewerkzaamheden aan de A9 Gaasperdammerweg op basis van de startnotitie niet in volle omvang kon voorzien. In het advies van de adviescommissie is ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen de voorzienbaarheid van het project en de voorzienbaarheid van de mate en ernst van de hinder die van de realisering van het project zou kunnen worden ondervonden. De minister mocht dit advies daarom niet aan het besluit van 2 augustus 2018 ten grondslag leggen.

Conclusie ten aanzien van het beroep

8.    Uit de tussenuitspraak volgt dat het beroep gegrond is. De Afdeling zal het besluit van 2 augustus 2018 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.

Definitieve beslechting van het geschil

9.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de minister opgedragen nader advies van een deskundige in te winnen. Volgens de tussenuitspraak dient die deskundige in ieder geval in te gaan op de hoogte van de schade wegens gederfd woongenot en de vraag welk gedeelte van de schade voor vergoeding in aanmerking komt.

10.    De minister heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak een nader advies gevraagd aan de adviescommissie.

In een nader advies van 21 januari 2020 heeft de adviescommissie uiteengezet dat de schade wegens gederfd woongenot met toepassing van de huurwaardemethode is vastgesteld op € 12.950,00, dat na aftrek wegens het normale maatschappelijke risico een te vergoeden bedrag van € 2.600,00 overblijft en dat 50 procent van de overlast voorzienbaar was, zodat een tegemoetkoming in de helft van dat bedrag resteert.

De minister heeft het nader advies van de adviescommissie aan het besluit van 10 februari 2020 en grondslag gelegd.

11.    Het besluit van 10 februari 2020 is, gelet op artikel 6:19 van de Awb, eveneens voorwerp van dit geding.

12.    [appellante] heeft naar aanleiding van het besluit van 10 februari 2020 geen zienswijze ingediend. De Afdeling leidt hieruit af dat zij geen bezwaren heeft tegen dat besluit. Het van rechtswege ontstane beroep is ongegrond.

Proceskosten

13.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat van 2 augustus 2018;

III.    verklaart het beroep tegen het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat van 10 februari 2020 ongegrond;

IV.    gelast dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Hazen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2020

452.