Uitspraak 201909073/2/R3


Volledige tekst

201909073/2/R3.
Datum uitspraak: 12 mei 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken van Twentevis Visverkoop B.V. en Stichting Leefbaar Buitengebied en anderen om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

1.    Twentevis Visverkoop B.V. en anderen (hierna: gezamenlijk en in enkelvoud: Twentevis), gevestigd te Ambt Delden,

2.    Stichting Leefbaar Buitengebied, gevestigd te Geerdijk, en anderen (hierna: de stichting en anderen),

verzoekers

en

de raad van de gemeente Hof van Twente,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Hof van Twente, [locatie 1]/[locatie 2]" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben Twentevis en de stichting en anderen beroep ingesteld. Tevens hebben zij gedurende de beroepstermijn de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft partijen telefonisch gehoord op 17 april 2020. Aan deze telefonische hoorzitting (hierna: de zitting) hebben deelgenomen Twentevis, vertegenwoordigd door mr. J.J. Paalman, advocaat te Almelo, de stichting en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], [gemachtigde B], [gemachtigde C], vertegenwoordigd door [gemachtigde D], en de raad, vertegenwoordigd door M. Nieboer en B.J.M. Beernink.

Voorts is [belanghebbende] als partij gehoord.

Overwegingen

1.    In verband met de uitbraak van het coronavirus kon in deze zaak een zitting in fysieke vorm bij de Afdeling niet plaatsvinden. Om die reden zijn partijen door middel van telehoren gehoord.

2.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Inleiding

3.    Het plan heeft betrekking op de locatie [locatie 1]/[locatie 2] te Ambt Delden. De eigenaar van deze locatie, [belanghebbende], exploiteert aldaar een onderneming, die zich richt op de opslag van windmolenonderdelen. Voorts wil hij alhier een aannemersbedrijf exploiteren. Ook wenst hij een hier aanwezige bedrijfswoning te verbouwen, alsmede ten behoeve van daarvan een schuur te bouwen. Het plan beoogt dit mogelijk te maken.

Twentevis en de stichting en anderen kunnen zich niet verenigen met het plan. Twentevis exploiteerde tot voor kort een viskwekerij c.a. in de op het perceel aanwezige bedrijfsbebouwing. Nadat [belanghebbende] eigenaar van de locatie is geworden, heeft hij op enig moment de terzake met Twentevis gesloten huurovereenkomst beëindigd. Twentevis is het daarmee niet eens en heeft terzake civiele procedures jegens [belanghebbende] in gang gezet. Eén van die procedures betreft een thans nog lopende procedure bij de pachtkamer. Omdat Twentevis haar bedrijfsvoering op het betrokken perceel wil hervatten, heeft zij beroep tegen het plan ingesteld. Zij wil voorkomen dat met de inwerkingtreding van het plan de planologische mogelijkheid voor het exploiteren van een viskwekerij c.a. op het perceel komt te vervallen. De stichting en anderen vrezen dat als gevolg van het plan onaanvaardbare milieuhinder en schade aan de natuur in de omgeving van de locatie zal ontstaan.

FORMELE ASPECTEN

Spoedeisend belang

4.    De raad stelt dat met de verzoeken om een voorlopige voorziening geen spoedeisend belang is gemoeid. Volgens de raad willen Twentevis en de stichting en anderen met hun verzoeken voorkomen dat een omgevingsvergunning wordt verleend voor de verbouw van de op het perceel aanwezige woonbebouwing naar een bedrijfswoning met een bijbehorende schuur. De raad stelt dat deze woning al in 1927 is gebouwd en sindsdien zichtbaar is in het bebouwingsbeeld. De omgevingsvergunning die [belanghebbende] in december 2019 heeft aangevraagd heeft volgens de raad slechts betrekking op de bouw van een marginale aanbouw aan de woonbebouwing woning alsmede de bouw van een bijbehorende schuur.

4.1.    De voorzieningenrechter stelt vast dat het plan op grond van artikel 4, lid 4.2.1, onder e, van de planregels op de gronden met de bestemming "Bedrijf" een bedrijfswoning met een inhoud van 1.304 m³ mogelijk maakt.

Het vorige bestemmingsplan "Buitengebied, Hof van Twente" (hierna: het vorige bestemmingsplan) voorzag op grond van artikel 5, lid 5.2.1, onder e, onder 2, van de regels ervan voor gronden met de bestemming "Bedrijf" in een bedrijfswoning met een maximale inhoud van 750 m³. Daarbij vloeide uit artikel 5, lid 5.1, onder b, van die planregels voort dat het om een bestaande en legaal aanwezige bedrijfswoning moest gaan. Ter zitting is duidelijk geworden dat Twentevis en de stichting en anderen bestrijden dat de betrokken bebouwing onder de vigeur van het vorige bestemmingsplan kon worden gekwalificeerd als een bestaande en legaal aanwezige bedrijfswoning. Daargelaten of bedoelde bebouwing reeds op grond van het vorige planologische regime als een bestaande en legaal aanwezige bedrijfswoning kon worden gekwalificeerd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verschil in de maximaal toegestane inhoud van een bedrijfswoning, waarin het vorige bestemmingsplan en het plan voorzien, niet marginaal is.

De voorzieningenrechter overweegt verder dat het plan voorziet in de opslag van windmolenonderdelen, alsmede in het exploiteren van een aannemingsbedrijf op de locatie. Deze bedrijfsactiviteiten waren op grond van het vorige bestemmingsplan ter plaatse niet toegestaan. Twentevis en de stichting en anderen hebben betoogd dat deze mogelijk gemaakte bedrijfsactiviteiten kunnen leiden tot onherstelbare gevolgen voor de natuur en het milieu in de omgeving, hetgeen zij met hun verzoeken ook willen voorkomen.

Nu Twentevis en de stichting en anderen met hun verzoeken willen voorkomen dat een omgevingsvergunning voor de bouw van een bedrijfswoning met een inhoud van 1.304 m³ en een bijbehorende schuur wordt verleend, alsmede dat genoemde bedrijfsactiviteiten mogelijk worden gemaakt, hetgeen gevolgen kan hebben voor de natuur en het milieu in de omgeving van de locatie, is aan de zijde van verzoekers naar het oordeel van de voorzieningenrechter een spoedeisend belang aanwezig.

Ontvankelijkheid

5.    De raad stelt dat van de verzoekers van de stichting en anderen, [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] geen zienswijze naar voren hebben gebracht tegen het ontwerp van het plan. Volgens de raad zal het beroep van de stichting en anderen, voor zover het betreft het beroep van [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B], dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in de bodemprocedure.

5.1.    De voorzieningenrechter acht het niet uitgesloten dat de Afdeling in de bodemprocedure het beroep van de stichting en anderen, voor zover ingediend door [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B], niet-ontvankelijk zal verklaren, nu bij de voorzieningenrechter twijfel bestaat of zij een zienswijze naar voren hebben gebracht tegen het ontwerp van het plan. Wel is de voorzieningenrechter gebleken dat de andere indieners van het beroep daartegen wel een zienswijze naar voren hebben gebracht, zodat wat hen betreft naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter sprake is van een ontvankelijk beroep. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding voor een inhoudelijke beoordeling van de verzoeken om een voorlopige voorziening.

MATERIËLE ASPECTEN

Evenredigheid

6.    Twentevis voert aan dat het plan in strijd met het evenredigheidsbeginsel is vastgesteld, omdat het geenszins vast staat dat [belanghebbende] het door hem gewenste gebruik kan realiseren. Daarbij wijst Twentevis erop dat de uitkomst van de thans lopende civiele procedure met betrekking tot het door Twentevis gewenste gebruik van de locatie nog ongewis is en dat een inwerkingtreding van het plan met zich brengt dat Twentevis haar bedrijfsvoering ter plaatse ook op grond van het in het plan opgenomen overgangsrecht niet zou kunnen hervatten.

6.1.    De raad stelt dat de eigenaar van de locatie, [belanghebbende], de huurverhouding met Twentevis al in augustus 2017 heeft beëindigd en dat Twentevis er om die reden al geruime tijd mee bekend is dat [belanghebbende] de locatie voor andere bedrijvigheid wenst aan te wenden, en waartoe [belanghebbende] ook een verzoek om een bestemmingswijziging heeft ingediend. Verder heeft de raad erop gewezen dat Twentevis haar bedrijfsvoering inmiddels op andere locaties heeft voortgezet en dat daarvoor ook binnen de gemeente Hof van Twente in beginsel voldoende locaties voor handen zijn. Op het moment, waarop de raad het plan vaststelde, was de onderhavige locatie ook door Twentevis ontruimd.

In het licht van deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan in redelijkheid niet heeft kunnen vaststellen of dat vaststellingsbesluit strijdig is met artikel 3:4, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht.

Nieuwe stedelijke ontwikkeling

7.    Twentevis voert aan dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is vastgesteld. Volgens Twentevis voorziet het plan in een nieuwe stedelijke ontwikkeling en heeft de raad in dat kader ten onrechte nagelaten een beschrijving of motivering hiervoor in de plantoelichting op te nemen. Het plan maakt volgens Twentevis immers een functiewijziging van een zodanige aard en omvang mogelijk dat deze functiewijziging kwalificeert als een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

7.1.    Onder verwijzing naar overweging 7.2 van de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, overweegt de voorzieningenrechter dat een bestemmingsplan dat bij recht een stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, maar ten opzichte van het voorgaande planologische regime geen nieuw ruimtebeslag mogelijk maakt, maar alleen een functiewijziging, in beginsel niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Van dit uitgangspunt wordt afgeweken indien de betrokken functiewijziging een zodanige aard en omvang heeft dat desalniettemin sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Daarbij komt betekenis toe aan de ruimtelijke uitstraling van de in het nieuwe plan voorziene functie en die van de functie, waarin het vorige bestemmingsplan voorzag.

7.2.    De voorzieningenrechter stelt vast dat het plan niet in een uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden voorziet en geen nieuw planologisch ruimtebeslag mogelijk maakt. De oppervlakte van het bestemmingsvlak "Bedrijf" alsmede de oppervlakte van het bouwvlak, waarin het plan voorziet, zijn kleiner dan de betreffende oppervlakten, als voorzien in het vorige bestemmingsplan. Het plan voorziet ten opzichte van het vorige bestemmingsplan wel in een functiewijziging. Het vorige bestemmingsplan voorzag op grond van artikel 5, lid 5.1, onder a, onder 2, van de planregels in samenhang met bijlage 4 bij de planregels, in een bedrijf gespecialiseerd in "Vishandel, kweek en opslag van vis, verstrekken van informatie en het geven van rondleidingen" met een oppervlakte tot 3.100 m². Het voorliggende plan voorziet op grond van artikel 4, lid 4.1, onder a, van de planregels, in bedrijvigheid, gespecificeerd naar een bedrijf dat zich richt op de opslag van windmolenonderdelen, alsmede een aannemersbedrijf kleiner dan 1.000 m². De raad stelt dat een dergelijke planologische functiewijziging niet van zodanige aard en omvang is dat gesproken kan worden van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Gelet op hetgeen het plan ten opzichte van het vorige bestemmingsplan ter plaatse mogelijk maakt, ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen. Het betoog faalt.

MER

8.    Twentevis betoogt dat de raad ten onrechte heeft gesteld dat geen m.e.r.-beoordeling hoeft plaats te vinden. Volgens Twentevis maakt het plan een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie D 11.2 en D 11.3 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage mogelijk.

8.1.    De voorzieningenrechter stelt vast dat in paragraaf 4.1 van de plantoelichting is bezien of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Uit deze toets komt naar voren dat het plan niet zal leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. De voorzieningenrechter ziet vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen m.e.r.-beoordeling nodig is.

Provinciale regelgeving en beleid

9.    Twentevis voert aan dat het plan in strijd met artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening Overijssel 2017 (hierna: de Omgevingsverordening) is vastgesteld. Volgens Twentevis zijn er geen goede sociaal-economische dan wel maatschappelijke redenen voor het toestaan van de in het plan voorziene ontwikkelingen.

9.1.    Artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening luidt:

"Lid 1

Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving kunnen - met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3 en artikel 2.1.4 en het bepaalde in artikel 2.1.5 - voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene Omgeving, uitsluitend indien hier sociaal-economische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

[…]

Lid 3

in aanvulling op het gestelde onder 1 geldt voor nieuwe ontwikkelingen die plaatsvinden op gronden die vallen binnen het ontwikkelingsperspectief Ondernemen met Natuur en Water en die niet zijn aangeduid als Natuurnetwerk Nederland, geldt de voorwaarde dat de compensatie door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving gericht dienen te zijn op de versterking van de kwaliteit van natuur, water en landschap."

9.2.    Voor zover Twentevis stelt dat er geen goede sociaal-economische dan wel maatschappelijke redenen zijn voor het toestaan van de in het plan voorziene ontwikkelingen, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.

In paragraaf 3.2.3 van de plantoelichting staat dat met het plan een reeds bestaande bedrijfslocatie wordt hergebruikt door twee bedrijven en dat daarom geen extra ruimtebeslag plaatsvindt in de Groene Omgeving ten opzichte van hetgeen reeds mogelijk was in het vorige bestemmingsplan. Bovendien draagt blijkens die toelichting de landschappelijke inpassing, waarin het plan voorziet, bij aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken. Volgens de plantoelichting is daarbij tevens artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening van toepassing daar er een compensatie plaatsvindt door investeringen ter versterking van de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving, gericht op de versterking van de kwaliteit van natuur, water en landschap.

De raad heeft verder in zijn verweerschrift toegelicht dat het plan wat betreft het deel van het plangebied dat in de Omgevingsverordening is aangeduid als het ontwikkelingsperspectief "Ondernemen met natuur en water buiten het Natuurnetwerk Nederland", niet voorziet in bouwmogelijkheden. Verder heeft de raad ter zitting aangegeven dat de gronden van het plangebied die behoren tot het Natuurnetwerk Nederland, zijn bestemd als "Agrarisch met waarden", waarop geen bebouwing is voorzien. Gelet op een en ander ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening is vastgesteld. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter ook dat Twentevis desgevraagd ter zitting geen nadere argumenten heeft genoemd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.

10.    Twentevis voert aan dat het plan in strijd is met het provinciaal beleid verwoord in paragraaf 8.1.1.2 van de Omgevingsvisie Overijssel.

10.1.    De raad heeft erop gewezen dat de gronden met de bestemming "Bedrijf" zijn gelegen op gronden die in de Omgevingsvisie zijn aangeduid als ontwikkelingsperspectief "Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap". Volgens de raad is daarop niet paragraaf 8.1.1.2 van de Omgevingsvisie, maar paragraaf 8.1.3 van de Omgevingsvisie van toepassing, omdat daarin het beleid inzake het door de raad genoemde ontwikkelingsperspectief "Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap" is verwoord. Uit deze paragraaf komt naar voren dat op deze gronden ontwikkelkansen liggen voor anderen vormen van bedrijvigheid dan agrarische bedrijvigheid. Omdat de voorziene bedrijvigheid kwalificeert als overige bedrijvigheid, en overigens afgezien van de omstandigheid dat de raad niet gebonden is aan provinciaal beleid, ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen dat het plan niet in strijd is met het provinciaal beleid verwoord in de Omgevingsvisie.

Stikstofdepositie

11.    De stichting en anderen voeren aan dat het plan leidt tot een toename van stikstofuitstoot, omdat het aannemersbedrijf en het bedrijf voor de opslag van windmolenonderdelen meer vrachtverkeer genereren dan het viskweekbedrijf. Zij voeren aan dat ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt om te bezien of de ontwikkelingen in het plan leiden tot significante effecten die de natuurlijke kenmerken van nabijgelegen Natura 2000-gebieden kunnen aantasten.

11.1.    De raad stelt dat de statuten van de stichting Leefbaar Buitengebied weergeven dat de stichting tot doel heeft dat het Natura 2000-gebied Engbertsdijkvenen wordt beschermd. Omdat dat Natura 2000-gebied op ruim 16 km ligt van het plangebied, stelt de raad dat het belang van de stichting niet wordt aangetast door de ontwikkelingen in het plan en de stichting daarom in zoverre niet kan worden ontvangen in haar beroep. Voor zover het verzoek van de stichting en anderen namens omwonenden van het plangebied is ingediend, stelt de raad dat het relativiteitsvereiste aan de vernietiging van het plan in de weg staat.

11.2.    Uit artikel 2 van haar statuten blijkt dat de stichting onder andere als doelstelling heeft het bevorderen van evenwicht tussen de diverse gebruiksfuncties in het buitengebied met daarbij onder andere speciale zorg voor de natuur en het milieu. Gelet op de doelstellingsomschrijving van de stichting is de voorzieningenrechter van oordeel dat het voorkomen van een aantasting van een Natura 2000-gebied als gevolg van de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt, een belang is waarvoor de stichting blijkens artikel 2 van haar statuten kan opkomen. Het standpunt van de raad dat uit de statuten van de stichting volgt dat de stichting Leefbaar Buitengebied enkel tot doel heeft gesteld dat het Natura 2000-gebied Engbertsdijkvenen wordt beschermd mist feitelijke grondslag.

11.3.    De raad heeft het rapport "Aerius berekening [locatie 1], Ambt Delden" van oktober 2019 van BJZ.nu overgelegd. In dit rapport is blijkens paragraaf 2 ervan bezien of de in het plan voorziene ontwikkelingen leiden tot significante negatieve gevolgen voor Natura 2000-gebieden ten aanzien van stikstof. Daarbij is volgens dat rapport de stikstofuitstoot tijdens de gebruiksfase van het nieuwe bedrijfsperceel berekend, waarbij is uitgegaan van de werktuigen die op het bedrijf worden gebruikt alsmede de hoeveelheid verkeer die de betrokken bedrijven genereren. In het rapport is op basis van die gegevens geconcludeerd dat voor zowel de aanlegfase als de gebruiksfase geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee volgens het rapport geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden.

11.4.    De stichting en anderen hebben geen argumenten aangevoerd waaruit kan worden geconcludeerd dat de bevindingen in het rapport van BJZ.nu zodanige gebreken en leemtes in kennis vertonen dat de raad zich daarop niet heeft kunnen baseren. Nu uit dat rapport volgt dat er geen sprake is van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden, is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet zal aantasten.

Geluid

12.    Twentevis voert aan dat de raad de in het plan voorziene bedrijvigheid ten onrechte heeft gekwalificeerd als categorie 2 bedrijvigheid in de zin van de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering 2009 (hierna: de VNG-brochure).

12.1.     De raad heeft ter zitting toegelicht dat het plan uitsluitend voorziet in de opslag van windmolenonderdelen, en derhalve niet in de demontage, reparatie, en montage daarvan. Gelet ook op de omvang van het bedrijfsperceel van 3.100 m², alsmede de maximale toegestane brutovloeroppervlakte voor het aannemersbedrijf van 1.000 m², heeft de raad naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de voorziene bedrijvigheid kunnen aanmerken als categorie 2 bedrijvigheid in de zin van de VNG-brochure.

13.    Twentevis en de stichting en anderen voeren aan dat de in het plan voorziene bedrijvigheid leidt tot onaanvaardbare geluidhinder.

Volgens Twentevis schiet het aan het plan ten grondslag gelegde rapport "Akoestisch onderzoek BS Green Group [locatie 2] te Azelo" van 18 oktober 2018 van Munsterhuis Geluidsadvies (hierna: het akoestisch onderzoek" op een aantal punten tekort en is daarom niet deugdelijk te achten. Twentevis wijst erop dat het akoestisch onderzoek niet ingaat op de cumulatieve geluidbelasting afkomstig van de voorziene bedrijvigheid. Verder gaat het akoestisch onderzoek volgens haar ten onrechte niet uit van een worst case scenario.

13.1.    De raad stelt dat in het akoestisch onderzoek de representatieve bedrijfssituatie in beeld is gebracht en dat daarbij is uitgegaan van een worst-case situatie.

13.2.    De voorzieningenrechter stelt vast dat in paragraaf 4 van het akoestisch onderzoek de bedrijfsactiviteiten voor wat betreft de opslag van windmolenonderdelen zijn beschreven en in paragraaf 5 de bedrijfsactiviteiten van het aannemersbedrijf. Daarbij is voor beide bedrijven uitgegaan van de geluidbronnen die aanwezig zijn op het bedrijfsterrein, zoals een heftruck en een telescoopkraan, en van de voertuigbewegingen die beide bedrijven genereren. Door middel van overdrachtsberekeningen overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 zijn de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en de maximale geluidniveaus ter plaatse van de betrokken beoordelingspunten bepaald. Deze beoordelingspunten liggen volgens het akoestisch onderzoek ter plaatse van de nabijgelegen woningen van derden. De beoordeling vindt volgens het akoestisch onderzoek plaats in de dagperiode op 1,5 m hoogte en in de avond- en nachtperiode op 5 m hoogte.

In het akoestisch onderzoek is op basis van de onderzoeksbevindingen onder andere geconcludeerd dat de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer niet worden overschreden.

13.3.    De voorzieningenrechter ziet in het aangevoerde vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat in het akoestisch onderzoek niet is uitgegaan van een representatieve bedrijfssituatie, nu de in het akoestisch onderzoek weergegeven bedrijfsactiviteiten haar niet onaannemelijk voorkomen. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich bij de vaststelling van het plan niet heeft mogen baseren op het akoestisch onderzoek. Nu uit het akoestisch onderzoek naar voren komt dat de normen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer niet worden overschreden, is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare geluidhinder. Hierbij neemt de voorzieningenrechter ook in aanmerking dat de raad erop heeft gewezen dat voor dit type bedrijvigheid op grond van de VNG-brochure een richtafstand van 30 m wordt aangehouden voor geluid en dat de dichtstbijzijnde woning op een grotere afstand dan 30 m van de gronden met een bedrijfsbestemming ligt.

14.    Twentevis voert aan dat het plan in strijd is met het gemeentelijk geluidbeleid zoals verwoord in de "Nota gemeentelijk geluidbeleid Hof van Twente 2013-2020". Twentevis wijst erop dat de streefwaarde voor het maximale geluidniveau in de dagperiode op grond van dat beleid 55 dB(A) is en dat de raad zelf heeft erkend dat deze waarde in de dagperiode bij een representatieve bedrijfssituatie wordt overschreden.

14.1.    De voorzieningenrechter overweegt dat in het akoestisch onderzoek is vermeld dat het maximale geluidniveau ter plaatse van de nabij gelegen woningen 61 dB(A) in de dagperiode bedraagt, waarbij de telescoopkraan en de personenauto de maatgevende bronnen zijn. 61 dB(A) is volgens de nota van zienswijzen een overschrijding van de streefwaarde van het maximale geluidniveau van 55 dB(A) voor de dagperiode als aangegeven in het gemeentelijk geluidbeleid. Evenwel is de nota van zienswijzen aangegeven dat aan de betreffende geluidbronnen geen verdergaande technische dan wel organisatorische maatregelen kunnen worden getroffen om de nadelige gevolgen voor het milieu te beperken en dat om die reden verdergaande geluidreducerende maatregelen in redelijkheid niet haalbaar zijn. Tevens is erop gewezen dat 61 dB(A) geen overschrijding is van de grenswaarde van het maximale geluidniveau van 70 dB(A) in de dagperiode, als opgenomen in het gemeentelijk geluidbeleid. De raad heeft er daarbij ter zitting op gewezen dat die overschrijding van de streefwaarde niet plaatsvindt bij de woningen van verzoekers. Gelet op een en ander ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan in het licht van het gemeentelijk geluidbeleid in redelijkheid niet heeft kunnen vaststellen.

Bodemverontreiniging

15.    Twentevis betoogt dat het plan vanwege ernstige bodemverontreiniging in het betrokken perceel niet uitvoerbaar is. Twentevis verwijst in dit kader naar de briefrapportage van 12 oktober 2018 van Kruse Milieu en Advies inzake het bodemonderzoek [locatie 1] te Ambt Delden, dat ten grondslag is gelegd aan het plan.

15.1.    De voorzieningenrechter stelt vast dat in die briefrapportage is vermeld dat er een risicoanalyse is uitgevoerd om te bepalen of er een saneringsnoodzaak is. Geconcludeerd is er dat er in dit geval sprake is van ernstige verontreiniging, maar tevens dat de locatie niet met spoed hoeft te worden gesaneerd.

De raad heeft erop gewezen dat die briefrapportage betrekking heeft op dat deel van het plan waar slechts de buitenopslag is voorzien. Het plan voorziet daar niet in bouwmogelijkheden voor bedrijfsbebouwing. Nu de gronden aldaar niet voor bebouwing zullen worden benut, stelt de raad dat een verontreiniging van die gronden niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan. In hetgeen Twentevis terzake heeft betoogd, ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Planregeling voor bedrijfswoning

16.    Twentevis en de stichting en anderen voeren aan dat het plan ten onrechte voorziet in een bedrijfswoning. Volgens hen was op grond van het vorige bestemmingsplan een bedrijfswoning op het perceel niet toegestaan. Zij vinden de toevoeging van een bedrijfswoning niet zorgvuldig afgewogen en in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

Verder betwisten Twentevis en de stichting en anderen de definitiebepaling in het plan van het begrip bedrijfswoning, omdat dit volgens haar tot een veel ruimer gebruik van de bedrijfswoning leidt dan daadwerkelijk is beoogd.

16.1.    Ingevolge artikel 1, lid 1.21, van de planregels wordt onder bedrijfswoning verstaan een woning in of bij een gebouw of op een terrein, die hoort bij en functioneel gebonden is aan een bedrijf, instelling of voorziening in dat gebouw of op dat terrein;

Artikel 4, lid 4.1, luidt:

"De voor ‘Bedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

[…]

b. maximaal 1 bedrijfswoning, waarbij inwoning is toegestaan;

[…]."

16.2.    Artikel 5, lid 5.1, van de planregels van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied Hof van Twente" luidt:

"De voor "Bedrijf" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

[…];

b. het bestaande en legale aantal bedrijfswoning(en), waarbij inwoning is toegestaan, met dien verstande dat voor zover binnen een bouwperceel de aanduiding ‘bedrijfswoning’ is opgenomen, de bedrijfswoning uitsluitend ter plaatse van de aanduiding is toegestaan.

[…]".

16.3.    De voorzieningenrechter overweegt dat de raad ter zitting erop heeft gewezen dat de op het perceel aanwezige woning al in 1927 is gebouwd en van oudsher een bedrijfswoning is.

Voor zover de stichting en anderen en Twentevis hebben gesteld dat de bestaande woning lange tijd leeg heeft gestaan en daarom op grond van het vorige bestemmingsplan niet kon worden aangemerkt als een bedrijfswoning, overweegt de voorzieningenrechter dat het begrip bestaande en legale bedrijfswoning niet ziet op het gebruik van die woning, maar enkel betrekking heeft op de bouwkundige staat van de woning. Omdat de woning al sinds 1927 op het perceel staat en voorheen heeft gediend als bedrijfswoning, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de woning op grond van het vorige bestemmingsplan gekwalificeerd kan worden als een legale en bestaande bedrijfswoning. Nu naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter sprake is van een bestaande en legale bedrijfswoning in de zin van het vorige bestemmingsplan en niet is gebleken van gewijzigde omstandigheden of nieuwe planologische inzichten die zich daartegen verzetten, ziet de voorzieningenrechter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid in het plan opnieuw in een bedrijfswoning heeft kunnen voorzien.

Ten aanzien van het standpunt van Twentevis en de stichting en anderen omtrent de omschrijving van het begrip "bedrijfswoning", heeft de raad desgevraagd ter zitting aangegeven dat die omschrijving bij nader inzien niet juist is, en wel omdat daaruit niet, dan wel onvoldoende blijkt dat het er om dient te gaan dat - zoals ook door de raad is bedoeld - er sprake moet zijn van een voldoende functionele band tussen de persoon, die de bedrijfswoning al dan niet met zijn huishouden bewoont, en het bedrijf, de instelling of de voorziening op het perceel waarop de bedrijfswoning zich bevindt. Het plan is daarom in zoverre naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid vastgesteld. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen, waarbij wordt aangesloten bij de omschrijving van het begrip bedrijfswoning als opgenomen in het vorige bestemmingsplan.

Planregeling voor tweede bedrijfshal

17.    De stichting en anderen hebben ter zitting betoogd dat met het plan is beoogd een tweede bedrijfshal op het perceel op te richten. Zij wijzen daarbij op de "Quickscan natuurwaardenonderzoek [locatie 1]-[locatie 2] te Ambt Delden van de Natuurbank Overijssel" (hierna: de quickscan), waarin op pagina 7 is vermeld dat het voornemen bestaat een nieuwe bedrijfshal op te richten.

17.1.    De voorzieningenrechter stelt vast dat de door de stichting en anderen genoemde quickscan als bijlage bij de plantoelichting is opgenomen en als zodanig geen juridisch bindend onderdeel vormt van het plan. Bestudering van de verbeelding en de planregels leert dat het plan niet voorziet in de mogelijkheid tot het oprichten van een tweede bedrijfshal op de door de stichting en anderen aangegeven gronden. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de stichting en anderen in hun betoog te volgen.

Planregeling voor windmolenopslag en aannemersbedrijf

18.    De stichting en anderen betogen dat artikel 4, lid 4.1, van de planregels voor meerderlei uitleg vatbaar is. Volgens hen is niet duidelijk wat wordt bedoeld met de zinsnede "de ter plaatse gevestigde overige bedrijvigheid gespecificeerd met een bedrijfsvoering van opslag van windmolenonderdelen en een aannemersbedrijf kleiner dan 1.000 m² bvo". Het plan is gelet daarop rechtsonzeker.

Verder voeren zij aan dat het plan ten onrechte een maximaal 10 m hoge opslag in windmolenonderdelen toestaat. Zij voeren aan dat deze opslag gelet op de op grond van artikel 4, lid 4.3.2, van de planregels toegestane maximale hoogte van deze opslag, leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de landschappelijke waarden in de omgeving.

Tevens stellen de stichting en anderen dat windmolenonderdelen moeten worden gekwalificeerd als afvalstoffen. Het plan is daarom volgens hen in strijd met Verordening (EG) 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen, omdat [belanghebbende] volgens hen de windmolenonderdelen importeert vanuit het buitenland en hij geen toestemming heeft voor het overbrengen van afvalstoffen.

18.1.    Artikel 4, lid 4.1, van de planregels luidt:

"De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. bedrijven ter plaatse van de aanduidingen 'specifieke vorm van bedrijf - overige bedrijvigheid': de ter plaatse gevestigde overige bedrijvigheid gespecificeerd met een bedrijfsvoering van opslag van windmolenonderdelen en een aannemersbedrijf kleiner dan 1000 m2 bvo;

b. maximaal 1 bedrijfswoning, waarbij inwoning is toegestaan;

c. buitenopslag is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'opslag';

d. opslag in gebouwen;

e. bed & breakfast;

f. aan huis verbonden beroepen;

g. ontsluitingsvoorzieningen en ontsluitingsvoorzieningen voor naastgelegen bestemmingen;

met bijbehorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wegen en paden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, water en voorzieningen voor de waterhuishouding, tuinen en erven."

Lid 4.3.2 luidt:

" De maximale hoogte van opslag ter plaatse van de aanduiding 'opslag' bedraagt 10 meter."

Lid 4.3.3 luidt:

"a. Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in elk geval gerekend het gebruik van en het in gebruik laten nemen van gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - voorwaardelijke verplichting 1' overeenkomstig de in lid 4.1 opgenomen bestemmingsomschrijving zonder de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen conform het in Bijlage 1 opgenomen landschapsplan of ruimtelijk kwaliteitsplan, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing.

b. In afwijking van het bepaalde onder a mogen gronden en bouwwerken ter plaatse van het perceel [locatie 1]/[locatie 2] te Ambt Delden overeenkomstig de bestemming worden gebruikt onder de voorwaarde dat binnen twee jaar na het tijdstip van onherroepelijk worden van het bestemmingsplan geheel uitvoering is gegeven aan de landschappelijke inrichting van de in Bijlage 1 aangegeven nieuwe landschappelijke en groene elementen."

18.2.    De raad stelt dat artikel 4, lid 4.1 van de planregels voldoende duidelijk is. Verder acht de raad de maximaal toegestane hoogte van opslag aanvaardbaar. De raad heeft in dit kader erop gewezen dat het vorige bestemmingsplan ook opslag toestond en aan de hoogte van deze opslag geen limiet was gesteld. Tevens bevat het plan een voorwaardelijke verplichting om de landschapsmaatregelen/landschappelijke inrichting van nieuwe landschappelijke en groene elementen, als aangegeven in het in bijlage 1 bij de planregels opgenomen landschapsplan/erfinrichtingsplan, uit te voeren, waaronder het verdichten van een groensingel, en deze maatregelen/inrichting ook in stand te houden. Zoals de raad ter zitting heeft aangegeven, wordt daarmee in het bijzonder ook beoogd windmolenonderdelen, die buiten de bedrijfsbebouwing mogen worden opgeslagen, zoveel mogelijk aan het zicht te onttrekken en ook in dit opzicht tot een goede landschappelijke inpassing te komen.

18.3.    De voorzieningenrechter betwijfelt of artikel 4, lid 4.1, van de planregels voldoende rechtszeker is. Zo sluit artikel 4, lid 4.1, onder c, niet uit dat ook ten behoeve van het aannemingsbedrijf buitenopslag mag plaatsvinden, terwijl de raad ter zitting heeft aangegeven dat deze buitenopslag alleen voor windmolenonderdelen mag dienen. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de zinsfrase "de ter plaatse gevestigde overige bedrijvigheid" leidt tot verwarring en daarmee tot rechtsonzekerheid.

Voorts is de voorzieningenrechter er niet van overtuigd dat de uitvoering en instandhouding van de landschapsmaatregelen/landschappelijke en groene elementen, als aan gegeven in het landschapsplan/erfinrichtingsplan, waarop de in artikel 4, lid 4.3.3, van de planregels opgenomen voorwaardelijke verplichting ziet, leiden tot de door de raad voorgestane goede landschappelijke inpassing van de in het plan voorziene bedrijvigheid, in het bijzonder ook met het daarmee zoveel mogelijk aan het zicht onttrekken van windmolenonderdelen, die tot een hoogte van 10 meter op het buitenterrein mogen worden opgeslagen. Bestudering van het landschapsplan/erfinrichtingsplan leert immers dat het slechts ziet op het handhaven van een bestaande houtwalstructuur en het verdichten van een bestaande singel met streekeigen bosplantsoen .

De voorzieningenrechter ziet evenwel in de hiervoor genoemde gebreken geen reden om het plan in zijn geheel te schorsen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, hij niet de verwachting heeft dat de bedrijfsactiviteiten die het plan mogelijk maakt, leiden tot onaanvaardbare milieugevolgen. Wat betreft de opslagactiviteiten heeft de raad verder gesteld dat het vorige plan ook buitenopslag op het perceel toestond. De voorzieningenrechter acht dit standpunt juist. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat artikel 5, lid 5.1, onder c, van de planregels van het vorige bestemmingsplan opslag op het achtererfgebied toestond en dat de gronden, die in het plan zijn voorzien van de aanduiding ‘opslag’, gelet op het bepaalde in artikel 1, lid 1.8 van de planregels van het vorige bestemmingsplan, zich ook grotendeels kwalificeren als een achtererfgebied in de zin van het vorige bestemmingsplan.

Wel ziet de voorzieningenrechter aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening de maximale toegestane hoogte voor de opslag te beperken, nu de voorzieningenrechter er op voorhand niet van overtuigd is dat de uitvoering en instandhouding van het landschapsplan/erfinrichtingsplan leidt tot de door de raad beoogde goede landschappelijke inpassing van de bedrijvigheid, ook in die zin dat windmolenonderdelen, die op het buitenterrein worden opgeslagen, daarmee conform de bedoeling van de raad zoveel mogelijk aan het zicht worden onttrokken. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding om voor de maximale toegestane hoogte van de opslag op het opslagterrein een voorlopige voorziening te treffen.

Voor zover de stichting en anderen hebben gesteld dat de windmolenonderdelen, in de opslag waarvan het plan voorziet, aan te merken zijn als afvalstoffen en het plan daarom in strijd is met Verordening (EG) 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen, overweegt de voorzieningenrechter dat het plan op grond van artikel 9, lid 9.1, onder a, de opslag van afvalstoffen niet toestaat. Derhalve is de opslag van windmolenonderdelen, voor zover deze zouden zijn aan te merken als afvalstoffen, niet toegestaan. Reeds hierom ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om het plan in zoverre te schorsen.

19.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening, totdat in een einduitspraak op de beroepen tegen het bestemmingsplan "Buitengebied Hof van Twente, [locatie 1]/[locatie 2]" is beslist en die einduitspraak openbaar is gemaakt, dat:

- artikel 1, lid 1.21 van de planregels komt te luiden:

"een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is";

- artikel 4, lid 4.3.2, van de planregels komt te luiden:

"De maximale hoogte van opslag ter plaatse van de aanduiding ‘opslag’ bedraagt 5 meter.";

II.    veroordeelt de raad van de gemeente Hof van Twente tot vergoeding van bij Twentevis Visverkoop B.V. en anderen in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

veroordeelt de raad van de gemeente Hof van Twente tot vergoeding van bij Stichting Leefbaar Buitengebied en anderen in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    gelast dat de raad van de gemeente Hof van Twente aan verzoekers het door hen voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht ten bedrage van € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) voor Twentevis Visverkoop B.V. en anderen en € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) voor Stichting Leefbaar Buitengebied en anderen vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D. Tieleman, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2020

817.