Uitspraak 201905908/1/V6


Volledige tekst

201905908/1/V6.
Datum uitspraak: 6 mei 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juli 2019 in zaak nr. 18/5337 in het geding tussen:

[appellant]

en

de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank.

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2018 heeft de raad van bestuur de aanvraag van [appellant] hem een voorziening krachtens de Remigratiewet te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 26 juli 2018 heeft de raad van bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad van bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Geen van de partijen heeft desgevraagd binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

1.    Gelet op de in Nederland ontstane uitzonderlijke situatie door het uitbreken van het coronavirus en de in verband daarmee door de Nederlandse regering getroffen maatregelen om verspreiding van dit virus te voorkomen heeft de zitting van 19 maart 2020 geen doorgang kunnen vinden. Nadat geen van de partijen binnen de gestelde termijn heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, heeft de Afdeling besloten de zaak zonder zitting af te doen.

2.    [appellant] heeft op 23 januari 2018 een aanvraag om een voorziening krachtens de Remigratiewet gedaan. De raad van bestuur heeft deze aanvraag bij besluit van 22 februari 2018 afgewezen, omdat [appellant] nog geen 18 jaar was op de dag dat hij in Nederland kwam wonen.

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de leeftijdsgrens in zijn geval niet in strijd is met artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol bij het EVRM (hierna: het Twaalfde Protocol) en artikel 26 van het IVBPR. [appellant] voert aan dat de leeftijdsgrens van 18 jaar door de wetgever is gekozen, omdat de verwachting was dat personen die naar Nederland kwamen voordat zij 18 jaar waren geworden hun vorming en ontwikkeling in Nederland hebben doorgemaakt. [appellant] heeft volgens hem zijn vorming en ontwikkeling niet doorgemaakt in Nederland, maar is direct gaan werken zonder dat hij inburgeringscursussen heeft moeten volgen. [appellant] valt dus niet te onderscheiden van de eerste generatie arbeidsmigranten, waardoor er een verboden onderscheid wordt gemaakt, aldus [appellant].

3.1.    Artikel 26 van het IVBPR luidt: ''Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.''

Artikel 14 van het EVRM luidt: ''Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.''

Artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol luidt: ''Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.''

Artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Remigratiewet luidt: ''Om voor de remigratievoorzieningen in aanmerking te komen dient de remigrant: […] j. de leeftijd van 18 jaar te hebben bereikt op het moment dat hij zich in Nederland vestigde; […].''

3.2.    Niet in geschil is dat [appellant] niet voldoet aan het leeftijdsvereiste in artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Remigratiewet. Beoordeeld moet worden of, gelet op de specifieke situatie van [appellant], de raad van bestuur artikel 2b, eerste lid, aanhef onder j, van de Remigratiewet buiten toepassing had moeten laten wegens strijdigheid met artikel 1 van het Twaalfde Protocol en artikel 26 van het IVBPR.

3.3.    Artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM verbieden niet iedere ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat discriminatie alleen aan de orde is als het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of als er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel (zie het arrest van het EHRM van 29 april 2008, Burden and Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0429JUD001337805, §60). Hetzelfde geldt voor het verbod van discriminatie in artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol. Uit paragraaf 18 van het Explanatory Report bij dit protocol volgt dat de opstellers aan het daarin gebruikte begrip discriminatie dezelfde betekenis hebben willen toekennen als aan het gelijkluidende begrip in artikel 14 van het EVRM (zie het arrest van EHRM van 22 december 2009, Sejdić en Finci tegen Bosnië en Herzegovina, ECLI:CE:ECHR:2009:1222JUD002799606, §55). Bij het nemen van maatregelen op sociaal-economisch terrein beschikt de Staat over een aanzienlijke beleids- en beoordelingsruimte (zie het arrest van het EHRM van 12 april 2006, Stec en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk,  ECLI:CE:ECHR:2006:0412JUD006573101, §52, en het arrest van 13 juli 2010, Clift tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2010:0713JUD000720507, §73).

3.4.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Remigratiewet (Kamerstukken II 1997/98, 25 741, nr. 3, blz. 1 tot en met 3 en 11) volgt dat het doel van die wet is om voor personen die de wens tot remigratie niet zelfstandig kunnen verwezenlijken en die afkomstig zijn uit de doelgroepen van het integratiebeleid, faciliteiten te scheppen die het voor hen mogelijk maken te remigreren. De beslissing om te remigreren moet een vrijwillige, persoonlijke en verantwoorde keuze van de betrokkene zijn. Uitgangspunt voor het remigratiebeleid is dat er voor de remigrant een redelijke mate van bestaanszekerheid in het bestemmingsland moet zijn.

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Remigratiewet (Kamerstukken II 2011/12, 33 085, nr. 3, blz. 4 en 5) volgt dat de leeftijdsgrens van 18 jaar is ingevoerd om de doelgroepen te beperken tot personen van de eerste generatie door slechts personen die in het land van herkomst geboren zijn en als meerderjarige naar Nederland zijn geïmmigreerd voor een remigratievoorziening in aanmerking te laten komen. Ook volgt uit de memorie van antwoord bij de wijziging van de Remigratiewet (Kamerstukken I 2012/13, 33 085, onderdeel C, blz. 5) dat de doelgroepen van de Remigratiewet bestaan uit geworven arbeidsmigranten, personen afkomstig uit voormalige koloniën en asielgerechtigden. De omvang van die doelgroepen is groter dan de potentiële groep mogelijke aanvragers. De omvang van deze kleinere doelgroep wordt bepaald door de voorwaarden van de wet, zoals het leeftijdscriterium van 55 jaar, het behoren tot de eerste generatie en het uitkeringsgerechtigd zijn voor een van de sociale zekerheidswetten. Verder volgt uit de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 5 november 2018 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2018/19, 33 085, nr. 18, blz. 3) dat bij de beperking van de doelgroep tot de eerste generatie de grens is gesteld op 18 jaar omdat men dan volwassen is. Bij degenen onder de 18 jaar heeft de vorming en ontwikkeling tot volwassenheid in Nederland plaatsgevonden. Daardoor is de verwachting dat bij de groep onder 18 jaar de oriëntatie op het herkomstland in het algemeen geringer zal zijn dan voor de groep van 18 jaar en ouder. Een motie om de leeftijdsgrens van 18 jaar te schrappen heeft de Tweede Kamer op 12 maart 2019 verworpen.

Gelet op het voorgaande is het een bewuste en recent bevestigde keuze van de wetgever om de leeftijdsgrens op 18 jaar te stellen. De Remigratiewet bevat voorts geen zogenaamde hardheidclausule. De raad van bestuur heeft binnen de kaders van de Remigratiewet derhalve geen mogelijkheid om van dat leeftijdsvereiste af te wijken.

3.5.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van een ongerechtvaardigd onderscheid in dit geval geen sprake is. Gelet op de uitgangspunten van de Remigratiewet, is het leeftijdsvereiste een legitiem middel om de doelgroep van deze begunstigende regeling te beperken tot de eerste generatie (arbeids)migranten. Dat [appellant] geen beroep kan doen op een remigratievoorziening omdat hij als 17-jarige naar Nederland is gekomen, is niet ongerechtvaardigd. Bij de wetswijziging van de Remigratiewet is ervoor gekozen om bij de beperking van de doelgroep tot de eerste generatie, de leeftijdsgrens op het moment van vestiging in Nederland te stellen op 18 jaar omdat men dan volwassen is. De door [appellant] genoemde omstandigheden dat hij bij binnenkomst in Nederland direct is gaan werken en er geen inburgeringsverplichtingen voor hem waren, doen niet af aan het feit dat hij als minderjarige naar Nederland is gekomen. Daarin verschilt hij niet van andere migranten die vlak voor hun achttiende naar Nederland zijn gekomen. De genoemde omstandigheden zijn onvoldoende om tot het oordeel te kunnen leiden dat in zijn geval het gemaakte onderscheid in artikel 2b, eerste lid, aanhef onder j, van de Remigratiewet, onevenredig, en daarmee ongerechtvaardigd is. Bovendien is [appellant] in het kader van gezinshereniging en niet primair als arbeidsmigrant naar Nederland gekomen waardoor zijn situatie verschilt van die van de onder 3.4 genoemde doelgroep van de Remigratiewet. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2100).

Gelet op het voorgaande faalt het betoog van [appellant] dat de afwijzing van de remigratievoorziening in strijd is met artikel 1 van het Twaalfde Protocol en artikel 26 van het IVBPR.

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De raad van bestuur hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

w.g. Van Eck    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2020

164-876.