Uitspraak 201904442/1/A1


Volledige tekst

201904442/1/A1.
Datum uitspraak: 6 mei 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Bocholtz, gemeente Simpelveld,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 mei 2019 in zaak nr. 18/2045 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Simpelveld.

Procesverloop

Bij brief van 24 augustus 2018 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet (tijdig) bekend maken door het college dat van rechtswege een omgevingsvergunning is verleend.

Bij uitspraak van 1 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2020, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.L. Crins, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Zakelijk samengevat is aan dit hoger beroep het volgende voorafgegaan.

2.    Het college heeft aan [appellant] bij besluit van 17 oktober 2017 een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een erfafscheiding om zijn tuin op het adres [locatie] in Bocholtz (hierna: het perceel). Het gaat om een erfafscheiding die gedeeltelijk aan de voorzijde van het perceel is gelegen en langs de zijdelingse perceelsgrens. Met betrekking tot de breedte en de invulling (groen of hout) van enkele panelen zijn in het kader van welstand voorwaarden gesteld.

3.    De erfafscheiding is in afwijking van de verleende omgevingsvergunning gerealiseerd. Volgens het college is de erfafscheiding zoals die is uitgevoerd in strijd met redelijke eisen van welstand. Daarbij acht het college vooral van belang dat [appellant] meerdere dichte houten delen heeft gebouwd, meerdere "trappen" heeft gerealiseerd en dat de erfafscheiding hoger is dan vergund. Bij besluit, verzonden op 8 mei 2018, heeft het college aan [appellant] daarom een last onder dwangsom opgelegd.

4.    [appellant] heeft op 23 mei 2018 een brief gestuurd aan het college. Volgens [appellant] heeft hij hiermee een aanvraag gedaan om een omgevingsvergunning. Het college stelt zich op het standpunt dat de brief van 23 mei 2018 een conceptaanvraag is.

5.    De vraag die partijen verdeeld houdt, is of de brief van 23 mei 2018 een aanvraag om een omgevingsvergunning is. Als dat het geval is, dan is een omgevingsvergunning van rechtswege ontstaan omdat het college niet binnen de daarvoor geldende termijn een besluit heeft genomen. De rechtbank heeft het standpunt van het college gevolgd dat geen omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan omdat [appellant] geen aanvraag heeft gedaan. [appellant] is het daarmee niet eens en heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.

Relevante regelgeving

6.    Artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen."

Beoordeling hoger beroep

7.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij bij brief van 23 mei 2018 een aanvraag om een omgevingsvergunning heeft ingediend voor het legaliseren van de door hem opgerichte erfafscheiding. Volgens [appellant] is zijn brief concreet, gedetailleerd en onvoorwaardelijk. [appellant] wijst erop dat hij de aanvraag ter legalisering heeft ingediend in verband met de aan hem opgelegde last onder dwangsom. Ook wijst hij erop dat de aanvraag niet is verstopt. Hij stelt dat het college de aanvraag heeft herkend als aanvraag, aangezien het college de ontvangst van de aanvraag heeft bevestigd en gepubliceerd. Daarmee heeft het college het vertrouwen gewekt dat de aanvraag in behandeling genomen zou worden. Dit opgewekte vertrouwen moet volgens [appellant] dan ook worden gehonoreerd. Aangezien vanaf het moment van het indienen van de aanvraag de termijn van de reguliere procedure is gaan lopen en het college niet binnen die termijn op de aanvraag heeft beslist, is volgens [appellant] van rechtswege een omgevingsvergunning ontstaan, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend.

7.1.    De gebruikelijke weg om een aanvraag om omgevingsvergunning in te dienen, is langs elektronische weg als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) via het Omgevingsloket online, of met gebruikmaking van het formulier als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van het Bor. Een aanvraag kan ook worden gedaan op andere wijze. De Afdeling heeft in de uitspraak van 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:829, uiteengezet hoe een verzoek om omgevingsvergunning dat op een andere dan de gebruikelijke wijze is gedaan, moet worden beoordeeld. In die uitspraak is overwogen dat alleen sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, als voor het bestuursorgaan meteen duidelijk is, of kan zijn dat een aanvraag is gedaan. Het dient daarbij altijd te gaan om een zelfstandig stuk. De Afdeling heeft daarbij van belang geacht dat in de Awb een regeling is opgenomen dat bij het niet tijdig beslissen op een aanvraag van rechtswege een vergunning is gegeven. Die regeling betekent dat een omgevingsvergunning tot stand kan komen zonder een beoordeling of die vergunning, gelet op de wettelijke eisen en de betrokken belangen, wel behoort te worden verleend. Een omgevingsvergunning kan onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zelfs van rechtswege worden gegeven voor een activiteit die - zoals in dit geval - in strijd is met het bestemmingsplan. Een omgevingsvergunning zal een definitieve verandering van de omgeving mogelijk maken. Gelet op de betrokken belangen en de door de wetgever met de regeling beoogde rechtszekerheid is het belangrijk dat voor het bestuursorgaan meteen duidelijk is wanneer de regeling van toepassing is en waarop een van rechtswege gegeven omgevingsvergunning concreet betrekking heeft. Daarom moet duidelijk zijn wanneer een aanvraag wordt gedaan en voor welke concrete activiteiten omgevingsvergunning wordt aangevraagd, aldus de uitspraak van 20 maart 2019.

7.2.    Alleen als duidelijk uit de brief blijkt dat een aanvraag is gedaan en voor welke concrete activiteiten een omgevingsvergunning is gevraagd, is sprake van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat aan die eisen niet is voldaan. De brief van [appellant] bevat weliswaar het verzoek om "de aanvraag tot legalisatie van de gerealiseerde erfafscheiding in behandeling te nemen", maar ook het verzoek om onder meer met de stadsbouwmeester in gesprek te gaan om te komen tot een bouwplan dat voor alle betrokkenen aanvaardbaar en duidelijk is, net als een verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn in verband met het indienen van de aanvraag om te komen tot legalisering. In de brief staat geen uitdrukkelijk verzoek om een omgevingsvergunning te verlenen en uit de brief en de bijgevoegde schetsen blijkt dat het gaat om een conceptaanvraag. Uit het verzoek van [appellant] blijkt niet zonder meer om welke uitvoering van de erfafscheiding het gaat. Het bijgevoegde schetsplan en de bijgevoegde foto’s, alsmede de toelichting daarop, zijn onvoldoende duidelijk. Op basis van het schetsplan is onder meer niet duidelijk voor welke van de verschillende uitvoeringen een aanvraag zou worden gedaan en ook is niet duidelijk vanaf welk referentiepunt de hoogte van de erfafscheiding wordt gemeten en hoe hoog de voorziene betonplint is. Het college heeft toegelicht dat de erfafscheiding zoals die feitelijk is gerealiseerd, (ook) niet overeenkomt met de schetsen.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de brief van [appellant] kan worden aangemerkt als een conceptaanvraag. Hoewel in de brief staat dat [appellant] een aanvraag tot legalisering van de gerealiseerde erfafscheiding doet, blijkt uit de tekst van de brief dat het gaat om een concept en dat [appellant] in overleg met het college wil komen tot een aanvraag om omgevingsvergunning die slagingskans heeft. Aangezien naar het oordeel van de Afdeling slechts een conceptaanvraag is gedaan en bovendien niet duidelijk is voor welke uitvoering van de erfafscheiding een omgevingsvergunning wordt gevraagd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen sprake is van een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb.

7.3.    Gelet op het feit dat er geen aanvraag is om een besluit te nemen, behoeft het beroep op het vertrouwensbeginsel geen bespreking.

7.4.    Gelet op hetgeen hiervoor onder 7.2 en 7.3 is overwogen, is geen omgevingsvergunning van rechtswege ontstaan.

Het betoog faalt.

Slot en conclusie

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2020

672.