Uitspraak 201905301/1/R2


Volledige tekst

201905301/1/R2.
Datum uitspraak: 6 mei 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 juni 2019 in zaak nr. 18/766 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft het college geweigerd om aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het legaliseren van kamerverhuur op de begane grond van het pand aan de [locatie] te Maastricht (hierna: het pand).

Bij besluit van 12 maart 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 31 oktober 2017 in stand gelaten onder aanvulling van de motivering.

Bij uitspraak van 19 juni 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is op 22 juni 2006 eigenaar geworden van het pand. [appellant] verhuurt in het pand kamers aan studenten, zowel op de begane grond als op de verdiepingen.

Bij besluit van 7 april 2017 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van het pand. De omgevingsvergunning heeft onder andere betrekking op het verbouwen van de begane grond om deze geschikt te maken voor een op grond van het bestemmingsplan toegestane publieksgerichte functie. Ook legaliseert de omgevingsvergunning de reeds gestarte kamerverhuur op de verdiepingen van het pand.

Op 30 augustus 2017 heeft [appellant] een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) ingediend. In plaats van het verbouwen van de begane grond, wil [appellant] het gebruik, namelijk de verhuur van de kamers op de begane grond aan studenten, gelegaliseerd voortzetten. Volgens [appellant] is de begane grond niet geschikt voor een publieksgerichte functie.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebruik van de begane grond in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centrum" (hierna: het bestemmingsplan). Het is niet bereid om van het bestemmingsplan af te wijken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en negende lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, omdat wonen op de begane grond op grond van het gemeentelijk beleid niet planologisch stedenbouwkundig aanvaardbaar is.

Hoger beroep

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat wonen op de begane grond van het pand in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens [appellant] volgt uit artikel 4.1 van de planregels dat wonen op de begane grond is toegelaten wanneer sprake is van bestaand gebruik dat gedurende drie aangesloten jaren niet onderbroken is geweest. Hiervan is volgens [appellant] sprake. Dat in bijlage 3 van het bestemmingsplan als bestaande functie van de begane grond "Kantoor" is vermeld, is volgens [appellant] een fout. Bijlage 3 is volgens [appellant] bovendien indicatief.

2.1.    Artikel 1.19, aanhef en onder b, van de planregels luidt:

"Bestaand(e) bij gebruik: aanwezig op het moment van het van kracht worden van het betreffende gebruiksverbod, tenzij in de regels anders is bepaald. De bestaande functies op de begane grond zijn opgenomen in de lijst in bijlage 3 'bestaande situatie functies en goothoogten' van deze regels."

Artikel 4.1 luidt:

"De voor 'Centrum' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. de hierna genoemde doeleinden op de hierbij aangegeven plaatsen:

[…]."

2.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat wonen op de begane grond van het pand op grond van artikel 4.1 van de planregels niet is toegelaten. Gelet op artikel 4.1, onder a, van de planregels is wonen op de begane grond van het pand toegelaten wanneer sprake is van bestaand gebruik, als bedoeld in artikel 1.19, aanhef en onder b, van de planregels, dat gedurende drie aangesloten jaren niet onderbroken is geweest. De bestaande functies op de begane grond, als bedoeld in laatstgenoemd artikel, zijn opgenomen in de lijst in bijlage 3 behorende bij het bestemmingsplan. De Afdeling stelt met de rechtbank vast dat in bijlage 3 staat dat voor de begane grond van het pand van [appellant] de bestaande functie "Kantoor" is. Dit betekent dat wonen op de begane grond van het pand niet valt onder de in artikel 4.1 van de planregels toegelaten bestemming van en de verhuur van de kamers op de begane grond aan studenten derhalve in strijd is met het bestemmingsplan.

De stelling van [appellant] dat bijlage 3 indicatief is, is onjuist. In bijlage 3 zijn de functies opgenomen die op de begane grond aanwezig waren op het moment van het van kracht worden van het gebruiksverbod, zoals volgt uit artikel 1.19, aanhef en onder b, van de planregels. Verder is het, anders dan [appellant] stelt, niet fout dat in bijlage 3 is opgenomen dat de bestaande functie van de begane grond van het pand "Kantoor" is. Op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan "Binnenstad-West" was het niet toegestaan om te wonen op de begane grond van het pand. Dat in bijlage 3 niet is opgenomen dat de bestaande functie van de begane grond van het pand "Wonen" is, is dan ook geen fout. De vraag of een dergelijke fout consequenties zou hebben in deze procedure over een omgevingsvergunning, behoeft daarom geen beantwoording.

Het betoog faalt.

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de motivering die het college ten grondslag heeft gelegd aan de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan, niet voldoet. In dat kader voert [appellant] aan dat het college ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom een woonfunctie op de begane grond ernstige afbreuk zou doen aan het gemeentelijk beleid. Verder stelt [appellant] zich op het standpunt dat door het college geen rekening is gehouden met het feit dat het realiseren van een publieksgerichte functie op de begane grond van het pand niet mogelijk is. Daarvoor moet een ingrijpende verbouwing plaatsvinden waarbij afbreuk wordt gedaan aan de monumentale status van het pand en daarvoor is bovendien een forse financiële investering nodig. Daarnaast heeft de te verhuren ruimte op de begane grond volgens [appellant] een te klein oppervlakte voor een publieksgerichte functie. Een dergelijke kleine ruimte is alleen geschikt voor een kantoorfunctie, en aan meer kantoorruimte is in Maastricht geen behoefte. Verder zal volgens [appellant] de samenloop van de hoge huurprijs die gevraagd moet worden naar aanleiding van de verbouwing, een gebrek aan privacy doordat studenten de hele dag in- en uitlopen, overlast van geluid, omdat de verdiepingen van hout zijn en de studenten hun fietsen door de uiterst smalle gang naar de stalling op het achtererf van het pand moeten brengen, huurders afschrikken. [appellant] stelt dat enkel het legaliseren van kamerverhuur op de begane grond leegstand voorkomt.

3.1.    De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter toetst of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om al dan niet daarvoor omgevingsvergunning te verlenen.

3.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in het besluit van 12 maart 2018 voldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom hij wonen op de begane grond van het pand niet toelaatbaar acht. De Afdeling stelt met de rechtbank vast dat het college in het besluit van 12 maart 2018 heeft gewezen op gemeentelijk beleid waaruit volgt dat op de begane grond van de panden langs de hoofdwinkelroute, waarlangs het pand van [appellant] gelegen is, de beleving voorop dient te staan. Daarin past niet het gebruik van de begane grond van het pand voor een woonfunctie, maar een publieksgerichte functie. Voor wat betreft de belangenafweging die aan het besluit van 12 maart 2018 ten grondslag ligt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college meer gewicht heeft mogen toekennen aan het stedenbouwkundig belang van een levendige stad dan aan het (financiële) belang van [appellant]. De Afdeling acht het met de rechtbank niet onredelijk dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat het realiseren van een met het bestemmingsplan verenigbare, publieksgerichte functie ter plaatse in technische en financiële zin, met behoud van de monumentale status, niet onmogelijk is en dat van [appellant] in dat kader inspanningen mogen worden verwacht. Het enkele feit dat het door de publieksgerichte functie volgens [appellant] niet gemakkelijk zal zijn om voor de begane grond van het pand een huurder te vinden, betekent niet dat op het college de verplichting rust om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen zodat de begane grond van het pand voor kamerverhuur gelegaliseerd kan worden voortgezet.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. [appellant] verwijst daartoe naar een aantal panden ter plaatse van de bij het pand nabijgelegen Boschstraat. Volgens hem heeft het college niet gemotiveerd waarom voor die panden de woonfunctie op de begane grond, anders dan voor zijn pand, wel ruimtelijk acceptabel is. De rechtbank is hier ten onrechte niet op ingegaan, aldus [appellant].

4.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de gevallen waar [appellant] naar verwijst niet vergelijkbaar zijn, omdat niet is gebleken dat voor de andere panden een omgevingsvergunning is aangevraagd om bewoning op de begane grond te legaliseren en die omgevingsvergunningen ook zijn verleend. Dit betekent dat de door hem genoemde gevallen geen situaties betreffen waarbij de woonfunctie op de begane grond is gelegaliseerd door middel van een omgevingsvergunning. Er is derhalve geen sprake van gelijke gevallen. Voor het oordeel dat de rechtbank onvoldoende is ingegaan op zijn beroepsgrond over het gelijkheidsbeginsel bestaat, anders dan [appellant] stelt, geen grond.

Het betoog faalt.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2020

531-955.