Uitspraak 202002203/1/V3


Volledige tekst

202002203/1/V3.
Datum uitspraak: 29 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 maart 2020 in zaak nr. NL20.5544 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2020 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 25 maart 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.G. Wattilete, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.    Deze uitspraak gaat over het zicht op uitzetting in bewaringszaken gedurende de maatregelen die wereldwijd door overheden getroffen zijn wegens de uitbraak van het coronavirus. In deze zaak gaat het over Marokko, maar de overwegingen zijn van overeenkomstige toepassing op maatregelen die door andere landen worden getroffen wegens die uitbraak.

2.    De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko niet ontbreekt. Hij wijst erop dat er op dit moment niet naar Marokko kan worden gevlogen, dat er geen vooruitzicht is dat de vluchten op korte termijn zullen worden hervat en dat hij niet in persoon zal kunnen worden gepresenteerd. Omdat de Marokkaanse autoriteiten vóór de uitbraak van het coronavirus al nauwelijks reisdocumenten verstrekten, maken deze omstandigheden dat er geen vooruitzicht bestaat dat hij binnen een redelijke termijn uit Nederland kan worden verwijderd, aldus de vreemdeling.

2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4460), zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de Marokkaanse autoriteiten in algemene zin geen medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten.

2.2.    De omstandigheid dat Marokko op dit moment het luchtruim heeft gesloten wegens de uitbraak van het coronavirus, is op dit moment nog aan te merken als een tijdelijke belemmering. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is weliswaar niet uit te sluiten dat de situatie nog enige tijd zal voortduren, maar op dit moment kan nog niet worden geoordeeld dat dit zo lang zal zijn, dat de uitzetting niet meer binnen een redelijke termijn kan plaatsvinden.

2.3.    Dit neemt echter niet weg dat als de huidige situatie voortduurt zonder dat er enig vooruitzicht komt op opheffing van de aan het coronavirus gerelateerde feitelijke uitzettingsbelemmeringen, dit alsnog gevolgen kan hebben voor het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. Het is dan in de eerste plaats aan de staatssecretaris om per geval te bezien of de maatregel kan worden gecontinueerd of moet worden opgeheven en vervolgens aan de bewaringsrechter om dit te toetsen. De vreemdeling kan een vervolgberoep instellen als hij vindt dat de maatregel ten onrechte voortduurt terwijl zicht op uitzetting is komen te ontbreken.

2.4.    De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht geoordeeld dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko niet ontbreekt.

De grief faalt.

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van Laar
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2020

347-846.