Uitspraak 201906063/1/R4


Volledige tekst

201906063/1/R4.
Datum uitspraak: 29 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Montfoort,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 juli 2019 in zaak nr. 18/262 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Montfoort.

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het voeren van een praktijk voor dierfysiotherapie op het perceel [locatie] te Montfoort (hierna: het perceel).

Bij besluit van 10 december 2013 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen het gebruik van het pand op het perceel als praktijk voor dierfysiotherapie.

Bij uitspraak van 10 december 2014 (ECLI:NL:RBMNE:2014:6633) heeft de rechtbank het beroep van [appellant] gericht tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaren gericht tegen de besluiten van 17 oktober 2013 en 10 december 2013 gegrond verklaard, het besluit op zijn bezwaar van 11 februari 2014 vernietigd en zijn de besluiten van 17 oktober 2013 en 10 december 2013 herroepen.

Bij besluit van 29 november 2016 heeft het college vervolgens alsnog geweigerd de door [vergunninghouder] gevraagde omgevingsvergunning te verlenen en bij besluit van 20 december 2016 heeft het college [belanghebbende] alsnog gelast om voor 1 maart 2017 het gebruik van de dierfysiotherapiepraktijk op het perceel te beëindigen.

Bij besluit van 6 december 2017 heeft het college het door [vergunninghouder] en [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard de opgelegde last onder dwangsom ingetrokken en de aanvraag om omgevingsvergunning van [vergunninghouder] niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 2 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. [vergunninghouder] en [belanghebbende] hebben voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    Gelet op de in Nederland ontstane uitzonderlijke situatie door het uitbreken van het coronavirus en de in verband daarmee door de Nederlandse regering getroffen maatregelen om verspreiding van dit virus te voorkomen  heeft de zitting van 25 maart 2020 geen doorgang kunnen vinden. De Afdeling heeft besloten met toestemming van partijen de zaak zonder zitting af te doen.

2.    [belanghebbende] exploiteert in een gedeelte van een gebouw op het perceel een dierfysiotherapie. [appellant] heeft het college gevraagd tegen dit gebruik handhavend op te treden.

Voor het perceel geldt ten tijde van de aangevallen uitspraak het bestemmingsplan "1e Herziening Buitengebied 2012", dat in 2015 is vastgesteld. De bestemming is "Agrarisch" en op grond van artikel 3.1. aanhef en onder s van de planregels gelezen in samenhang met tabel 3.1 van de planregels zijn aan-huis-gebonden beroepen als nevenfunctie toegestaan in maximaal 50 m2 van de bebouwing. Op grond van artikel 1.45 van de planregels is een nevenfunctie ondergeschikt aan een hoofdfunctie en moet uit de hoofdfunctie minimaal 50% van de bedrijfsinkomsten worden gegenereerd. Op grond van artikel 1.4, onder a., van de planregels wordt onder "aan-huis-gebonden beroep" onder meer verstaan de beroepsmatige verlening van diensten aan huis op therapeutisch of hiermee gelijk te stellen terrein.

3.    Tijdens de zitting van de rechtbank heeft [appellant] gezegd dat hij begrijpt dat met het oordeel van de Afdeling over zijn beroep gericht tegen het bestemmingsplan vast staat dat de praktijk voor dierfysiotherapie als nevenfunctie is toegestaan in maximaal 50 m2 van de bebouwing op het perceel. De rechtbank heeft overwogen dat zijn beroep derhalve niet meer is gericht tegen het besluit van 6 december 2017 voor zover dat betrekking heeft op de door [vergunninghouder] ingediende aanvraag om omgevingsvergunning. Het beroep van [appellant] ziet volgens de rechtbank op de intrekking van de opgelegde last onder dwangsom in het besluit op bezwaar van 6 december 2017. Daartoe voert [appellant] aan dat het gebruik dat van het perceel wordt gemaakt voor de dierfysiotherapie groter is dan 50 m2. Volgens [appellant] wordt de op het agrarisch bedrijf aanwezige longeercirkel en paardenbak door de praktijk voor dierfysiotherapie gebruikt.

Hoger beroep

4.    [appellant] betoogt dat de longeercirkel zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning is gerealiseerd op het perceel.

[appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de longeercirkel niet uitsluitend voor privégebruik wordt gebruikt, maar dat de longeercirkel ook wordt gebruikt voor dierfysiotherapiepraktijk. Daartoe voert hij aan dat hij kan aantonen dat de longeercirkel uitsluitend professioneel wordt gebruikt door [vergunninghouder].

4.1.    De rechtbank heeft overwogen dat er geen concrete aanwijzing te vinden is in het dossier voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de longeercirkel en de paardenbak niet bij de nevenfunctie horen. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat [belanghebbende] ter zitting van de rechtbank heeft toegelicht dat haar praktijk uitsluitend wordt gebruikt voor gezelschapsdieren, en dat zij paarden alleen behandelt op de locatie van hun eigenaar. In de longeercirkel en de paardenbak lopen alleen haar privépaard en de op de locatie gestalde manegepaarden.

4.2.    In het door [appellant] in hoger beroep aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat de longeercirkel voor de dierfysiotherapie van [belanghebbende] wordt gebruikt en dat het college daarom niet bevoegd is hiertegen handhavend op te treden.

Nog daargelaten dat het betoog van [appellant] dat de longeercirkel zonder vergunning is gebouwd eerst in hoger beroep is aangevoerd, heeft het college verwezen naar een bij besluit van 30 augustus 2018 aan [vergunninghouder] verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van de longeercirkel. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de longeercirkel is gebouwd zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning faalt om die reden.

Het betoog faalt.

5.    Wat door [appellant] is aangevoerd over het volgens hem strijdige gebruik van de woningen op het perceel van [vergunninghouder] en [belanghebbende] valt buiten de omvang van dit geding, omdat in deze procedure uitsluitend het besluit over het verzoek van [appellant] om handhaving tegen het gebruik van het perceel voor dierfysiotherapie aan de orde is.

Incidenteel hoger beroep

6.    [vergunninghouder] en [belanghebbende] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellant] gegrond wordt verklaard. Omdat het hoger beroep van [appellant] gelet op het voorgaande ongegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van [vergunninghouder] en [belanghebbende] komen te vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking daarvan komt de Afdeling derhalve niet toe.

Slot en conclusie

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2020

700.