Uitspraak 201906655/1/A3


Volledige tekst

201906655/1/A3.
Datum uitspraak: 29 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 juli 2019 in zaak nr. 19/638 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

de minister van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2018 heeft de minister van Justitie en Veiligheid [wederpartij] meegedeeld dat zijn ingebrekestelling wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek op grond van artikel 15 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG) prematuur is en hij [wederpartij] om die reden geen dwangsom verschuldigd is.

Bij besluit van 18 december 2018 heeft de minister van Justitie en Veiligheid het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 juli 2019 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 december 2018 vernietigd, het besluit van 26 oktober 2018 herroepen en bepaald dat de minister van Justitie en Veiligheid hem een dwangsom van € 1.260,00 verschuldigd is wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister van Justitie en Veiligheid hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2020, waar de minister van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. A.E. den Hertog en mr. D.S. van Asperen, en [wederpartij], bijgestaan door mr. J.H. Brouwer, advocaat te Apeldoorn, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Op 13 augustus 2018 heeft [wederpartij] de minister van Justitie en Veiligheid en de minister voor Rechtsbescherming bij afzonderlijke brieven onder verwijzing naar artikel 15 van de AVG verzocht om inzage in zijn persoonsgegevens die door hen zijn verwerkt. Bij brief van 11 september 2018, ondertekend namens de minister voor Rechtsbescherming, is een ontvangstbevestiging naar [wederpartij] gestuurd en de termijn voor het nemen van een besluit met twee maanden verlengd. [wederpartij] heeft de minister van Justitie en Veiligheid bij brief van 20 oktober 2018 in gebreke gesteld omdat hij geen besluit heeft genomen op zijn AVG-verzoek. De ingebrekestelling door [wederpartij] is volgens de minister van Justitie en Veiligheid prematuur, omdat de brief van 11 september 2018 mede namens hem was bedoeld.

Aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van 11 september 2018 niet kan worden beschouwd als mededeling van de minister van Justitie en Veiligheid dat de termijn voor het nemen van een besluit op het AVG-verzoek was verlengd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de brief afkomstig is ván en getekend is namens de minister voor Rechtsbescherming en [wederpartij] uit de brief redelijkerwijs niet kon afleiden dat de brief mede namens de minister van Justitie en Veiligheid bedoeld was.

Hoger beroep

3.    De minister van Justitie en Veiligheid betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 11 september 2018 niet als een mededeling van hem kan worden beschouwd, omdat het voor [wederpartij] duidelijk had moeten zijn dat de brief mede namens hem bedoeld was. Daartoe voert hij onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2064, aan dat de inhoud van de brief doorslaggevend is. Het is van belang dat de brief spreekt van persoonsgegevens die het Ministerie van Justitie en Veiligheid verwerkt. Het ministerie kent twee ministers: de minister van Justitie en Veiligheid en de minister voor Rechtsbescherming.

Verder heeft de rechtbank miskend dat het AVG-verzoek van [wederpartij], net als alle AVG-verzoeken die bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid worden ingediend, breed is opgevat in de zin dat naar aanleiding daarvan onderzoek is gedaan naar persoonsgegevens binnen het hele ministerie. Een persoonsgegeven kan namelijk berusten onder beide bewindspersonen, aldus de minister van Justitie en Veiligheid.

Beoordeling

4.    Artikel 12, derde lid, van de AVG bepaalt dat de verwerkingsverantwoordelijke voor de persoonsgegevens de verzoeker in ieder geval binnen een maand informeert over het gevolg dat is gegeven aan een verzoek als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de AVG. Artikel 12, derde lid, van de AVG bepaalt verder dat afhankelijk van de complexiteit of het aantal van de verzoeken deze termijn met twee maanden kan worden verlengd. In geschil is de vraag of de brief van 11 september 2018 kan worden aangemerkt als een mededeling van de minister van Justitie en Veiligheid dat de termijn voor het nemen van een besluit op het AVG-verzoek was verlengd.

De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is de brief afkomstig van de minister voor Rechtsbescherming en alleen namens hem ondertekend. De minister van Justitie en Veiligheid erkent dat de brief ook mede namens hem ondertekend had moeten zijn. Daarnaast blijkt niet uit de brief dat de minister voor Rechtsbescherming beide AVG-verzoeken zou behandelen. In de brief staat daarentegen zelfs dat de brief van 13 augustus 2018 van [wederpartij] is ontvangen. [wederpartij] heeft echter twee brieven van 13 augustus 2018 verstuurd: een AVG-verzoek aan de minister van Justitie en Veiligheid en een AVG-verzoek aan de minister voor Rechtsbescherming. Hieruit volgt dat uit de brief niet blijkt dat deze op beide AVG-verzoeken ziet.

5.    Het betoog faalt.

6.    Gelet op wat is overwogen onder 4 kan de brief van 11 september 2018 niet worden aangemerkt als een mededeling van de minister van Justitie en Veiligheid dat de termijn voor het nemen van een besluit op het AVG-verzoek was verlengd. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de ingebrekestelling door [wederpartij] niet prematuur was en de minister van Justitie en Veiligheid hem een dwangsom was verschuldigd.

Conclusie

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

8.    De minister van Justitie en Veiligheid dient op de hierna te vermelden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    bepaalt dat van de minister van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2020

582-898.