Uitspraak 201906517/1/A3


Volledige tekst

201906517/1/A3.
Datum uitspraak: 22 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 juli 2019 in zaak nr. 18/7160 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2018 heeft het college het verzoek om handhaving van [appellant] afgewezen.

[appellant] heeft het college op 10 augustus 2018 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het daartegen gemaakte bezwaar.

[appellant] heeft op 29 oktober 2018 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.

Bij besluit van 16 november 2018 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en zich op het standpunt gesteld dat het geen dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.

Bij besluit van 13 juni 2019 heeft het college het besluit van 16 november 2018 herzien voor zover het de ingebrekestelling betreft en aan [appellant] de maximale dwangsom van € 1.260,00 toegekend.

Bij uitspraak van 16 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover de wettelijke rente over de verbeurde dwangsom niet is toegekend, bepaald dat het college deze wettelijke rente aan [appellant] verschuldigd is en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 13 juni 2019 en het beroep tegen het besluit van 16 november 2018 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2020, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Kaptein-van Beest, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Op 29 december 2017 heeft [appellant] het college verzocht om door middel van een last onder dwangsom handhavend op te treden ten aanzien van acht zeecontainers die waren gestapeld op het Willem Dreespark zonder dat daartoe een omgevingsvergunning was verleend. Volgens hem bestond hierin een voor burgers gevaarlijke situatie. Naar aanleiding van het handhavingsverzoek heeft een gemeentelijke toezichthouder een controle uitgevoerd. Op grond van de bevindingen van de toezichthouder heeft het college de situatie niet gevaarlijk geacht en bij het besluit van 16 maart 2018 heeft het college dit verzoek daarom afgewezen. Bij het besluit van 16 november 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat zeven van de acht zeecontainers inmiddels waren verwijderd en daarmee het belang van [appellant] bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar tegen het besluit van 16 maart 2018 volgens het college was komen te vervallen.

Hoger beroep

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar tegen het besluit van 16 maart 2018. Daartoe voert hij aan dat het college zijn handhavingsverzoek ten onrechte heeft afgewezen, omdat het gevaar van de zeecontainers nog bestond ten tijde van dit besluit en het college heeft erkend dat niet de dienst Stadsbeheer maar de dienst Stedelijke Ontwikkeling zich had moeten buigen over zijn verzoek. Het belang bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar is erin gelegen dat, nu dit besluit onrechtmatig is gebleken, aan het college een kritisch signaal wordt afgegeven ten behoeve van de veiligheid van de burger om ongelukken in de toekomst te voorkomen.

Ten slotte heeft de rechtbank miskend dat het college hem wettelijke rente is verschuldigd, omdat het college met het besluit van 13 juni 2019 de dwangsom honderdtachtig dagen te laat heeft vastgesteld, aldus [appellant].

Beoordeling

3.    Een bestuursorgaan is slechts gehouden tot inhoudelijke beoordeling van een bij hem gemaakt bezwaar indien de bezwaarmaker daarbij een actueel en reëel belang heeft. Indien dat belang is vervallen, is een bestuursorgaan niet geroepen een inhoudelijk besluit op bezwaar te nemen uitsluitend wegens de principiële betekenis daarvan (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 9 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP7167, en 13 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1249).

4.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar tegen het besluit van 16 maart 2018. In hoger beroep betoogt [appellant] dat het omvalgevaar van de zeecontainers en daarmee de plicht voor het college tot handhaving nog bestond toen hij het bezwaar indiende. Ter zitting bij de rechtbank heeft [appellant] erkend dat het gevaar ten tijde van het besluit van 16 november 2018 niet langer bestond. Daargelaten of het gevaar ten tijde van het besluit van 16 maart 2018 bestond, heeft [appellant] zowel in beroep als in hoger beroep erkend dat het hem te doen is om een oordeel dat het besluit van 16 maart 2018 onrechtmatig was en direct tot handhaving overgegaan diende te worden. Gelet hierop kan niet worden gesproken van een actueel en reëel belang. Daarnaast is het college, zoals overwogen onder 3, niet geroepen een inhoudelijk besluit op bezwaar te nemen uitsluitend wegens de principiële betekenis daarvan.

5.    De grond ten aanzien van de door het college verschuldigde wettelijke rente heeft [appellant] ter zitting ingetrokken. Deze grond behoeft geen verdere bespreking.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd voor zover aangevallen.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2020

582-898.