Uitspraak 201904913/1/R1


Volledige tekst

201904913/1/R1.
Datum uitspraak: 15 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Schoorl, gemeente Bergen (NH),

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 mei 2019 in zaak nr. 18/4326 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH).

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2018 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom van € 10.000 gelast om binnen 16 weken na verzenddatum van het besluit de schuur op het perceel aan de [locatie] te Schoorl (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 6 september 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 27 maart 2018 in stand gelaten.

Bij mondelinge uitspraak van 16 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2020, waar [appellante], bijgestaan door mr. K. Hollenberg, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door T. van Hooff, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Niet in geschil is dat het bouwen van een bouwwerk zonder omgevingsvergunning op de locatie van de schuur in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "2e herziening Schoorl Kernen en Buurtschappen" (hierna: het bestemmingsplan), dat aan die locatie de bestemming "Agrarisch" heeft toegekend. Gelet hierop was het college bevoegd om daartegen handhavend op te treden wegens strijd met het bestemmingsplan.

2.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college van handhaving had moeten afzien. Zij stelt dat zij erop kon vertrouwen dat het was toegestaan om een schuur te bouwen op de locatie waar deze is gesitueerd. Zij voert aan dat zij op 10 februari 2017 per e-mail bij het college heeft geïnformeerd naar de mogelijkheden om op het perceel een schuur te realiseren en dat het college haar op 14 maart 2017 per e-mail heeft medegedeeld dat zij geen vergunning nodig heeft zolang de schuur in het lichtgele gebied achter de woning wordt geplaatst en niet daarachter op gronden met de bestemming "Agrarisch". Vervolgens heeft M. Meijer, medewerker vergunningen van de gemeente, volgens [appellante] in een telefoongesprek op 14 maart 2017 bevestigd dat dit betekent dat de schuur feitelijk over de gehele breedte, tussen de woning en de duinrel kan worden geplaatst en dat achter de duinrel de bestemming "Agrarisch" zou zijn. [appellante] was, gelet op de door Meijer verstrekte schriftelijke en telefonische informatie, daarom in de veronderstelling dat het lichtgele gedeelte op het bij het e-mailbericht gevoegde kaartje de grens vormt tussen gronden met een woonbestemming en gronden met een agrarische bestemming en dat de duinrel overeenkomt met die grens, zodat de door haar tussen de woning en de duinrel op het achtererf geplaatste schuur ingevolge het bestemmingsplan was toegestaan. Mede gelet op de door Meijer verstrekte informatie is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, van een verkeerde lezing van het bij het e-mailbericht van 14 maart 2017 gevoegde kaartje geen sprake, aldus [appellante].

3.1.    Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.

3.2.    In het e-mailbericht van 14 maart 2017 van Meijer aan [appellante] staat het volgende: "U heeft op 10 februari 2017 het volgende verzoek ingediend; Graag zouden we een schuur op ons erf (8880 m2 in totaal) bij willen bouwen, zodat o.a. ons rollend materieel voor onderhoud van het land droog kunnen worden opgeborgen. Ingetekend is een schuur van 6x5 m. Voor het gemak heb ik hem aan de zijkant gezet, maar de plaats is geen hard gegeven. (Dat doen we in overleg met de buren.) Graag verneem ik van u wat ik, wat betreft de gemeente, moet doen om deze schuur te realiseren. Ons antwoord: Het plaatsen van een schuur van 30 m2 kan vergunningsvrij op het achtererf. Dit betekent dat u van ons géén vergunning nodig heeft. De locatie is wel belangrijk, dit kan alleen op de bestemming waar dit ook volgens het bestemmingsplan mag. Dit is op het licht gele gebied achter de woning. Daarachter geldt de bestemming "agrarisch gebied". Op deze bestemming kunnen géén vergunningsvrije gebouwen worden geplaatst."

3.3.    De rechtbank heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel terecht verworpen. [appellante] heeft het college op 10 februari 2017 verzocht of zij een schuur mocht bouwen op het perceel. De reactie hierop van het college in het e-mailbericht van 14 maart 2017 dat dit zonder vergunning kan, ziet naar het oordeel van de Afdeling uitsluitend op de omstandigheid dat de schuur wordt gebouwd op de bestemming "Wonen-1". In dat geval kan de schuur volgens het college vergunningsvrij op het achtererf worden gebouwd. Daarnaast heeft het college in het e-mailbericht van 14 maart 2017 uitdrukkelijk vermeld dat de locatie van de schuur belangrijk is en dat bouwen op gronden met een agrarische bestemming niet is toegestaan. Dit mede, omdat, zoals de rechtbank ook terecht heeft overwogen, in het verzoek van [appellante] is vermeld dat de plek van de te realiseren schuur nog onbekend is.

Anders dan [appellante] betoogt, kan aan de in het e-mailbericht opgenomen verwijzing naar het lichtgele gebied achter de woning geen vertrouwen worden ontleend dat de schuur kon worden opgericht op de huidige plek. Het door Meijer bij haar e-mailbericht gevoegde kaartje betreft een uitsnede van de plankaart van het voorheen op het perceel geldende bestemmingsplan "Schoorl-Kernen en buurtschappen". Hoewel het bij het e-mailbericht gevoegde kaartje een uitsnede is van een niet geldende plankaart, is de schuur, gelet op dit kaartje in samenhang bezien met onder meer de luchtfoto behorende bij het verslag van waarneming van 27 juli 2017 dat aan het besluit van 27 maart 2018 ten grondslag ligt, buiten het in het e-mailbericht genoemde lichtgele gedeelte opgericht. Zoals [appellante] ook stelt, vormt het lichtgele gebied op het bij het e-mailbericht behorende kaartje de grens tussen gronden met een woonbestemming en gronden met een agrarische bestemming. Anders dan [appellante] betoogt, zijn er echter geen aanknopingspunten die haar opvatting ondersteunen dat de grenslijn tussen de woonbestemming en de agrarische bestemming samenvalt met de duinrel en dat dit dus zou betekenen dat eerdergenoemd lichtgele gebied met woonbestemming zich uitstrekt tot aan de duinrel. De duinrel is niet op het in het e-mailbericht opgenomen kaartje weergegeven. Ook volgt dit niet uit een vergelijking tussen het bij het e-mailbericht gevoegde kaartje en de door [appellante] zelf overgelegde situatietekening met duinrel, reeds vanwege het verschil in schaal tussen de kaartjes. [appellante] kan derhalve niet in haar stelling worden gevolgd dat de verwijzing in het e-mailbericht naar het lichtgele gedeelte door eenieder in deze situatie aldus wordt begrepen dat de overgang van woonbestemming naar agrarische bestemming tevens de duinrel is. Dat vervolgens in een telefoongesprek door Meijer bevestigd zou zijn dat de schuur kan worden opgericht in het gebied dat strekt tot de duinrel, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het niet duidelijk is wat er door Meijer is verklaard, aangezien er geen schriftelijke bevestiging is van het telefoongesprek. Evenmin heeft het college de inhoud van het telefoongesprek bevestigd.

Onder deze omstandigheden heeft [appellante] dan ook niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat het was toegestaan een schuur te bouwen op de huidige locatie. Evenmin is gebleken dat door of namens het college toezeggingen dan wel uitlatingen zijn gedaan dat het college niet handhavend zou optreden tegen de schuur, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld.

Het betoog faalt.

4.    Reeds nu bij [appellante] niet het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat zij een schuur mocht bouwen op de huidige locatie, bestond er voor het college geen aanleiding de door haar gemaakte kosten te vergoeden.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2020

374-855.