Uitspraak 202002240/1/A3 en 202002240/2/A3


Volledige tekst

202002240/1/A3 en 202002240/2/A3.
Datum uitspraak: 7 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amstelveen,

tegen de mondelinge uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 23 en 31 maart 2020 in zaken nrs. C/13/681347/FA RK 20-1485 en C/13/68136-/KG ZA 20-264 onderscheidenlijk C/13/681799/FA RK 20-1705 en C/13/681800/KG ZA 20-293 in de gedingen tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Amstelveen.

Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2020 heeft de burgemeester aan [appellant] voor een periode van tien dagen een tijdelijk huisverbod opgelegd.

Bij mondelinge uitspraak van 23 maart 2020 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Bij besluit van 26 maart 2020 heeft de burgemeester het aan [appellant] opgelegde tijdelijk huisverbod met een aansluitende periode van achttien dagen verlengd.

Bij mondelinge uitspraak van 31 maart 2020 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen de uitspraken van 23 en 31 maart 2020 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Verder heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De burgemeester heeft nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft partijen op 6 april 2020 telefonisch gehoord.  Aan het telefonisch horen hebben [appellant], bijgestaan door mr. F. Dölle, advocaat te Amsterdam, de burgemeester, vertegenwoordigd door A.A. Naber, en mw. Susilawati deelgenomen.

Overwegingen

1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.    [appellant] woont met zijn [echtgenote], en twee dochters van elf en achttien jaar oud in de woning aan de [locatie] te Amstelveen (hierna: de woning). Op 18 maart 2020 is bij de politie gemeld dat [appellant] zijn oudste dochter die dag bij een ruzie bij haar keel heeft gepakt en tegen een muur heeft geduwd. Naar aanleiding van deze melding en daarop volgend onderzoek heeft de burgemeester bij het besluit van 19 maart 2020 aan [appellant] het tijdelijk huisverbod en een contactverbod opgelegd. Het huisverbod gold voor een periode van tien dagen van 19 maart 2020, 07.48 uur, tot 29 maart 2020, 07.48 uur. Op basis van nader onderzoek heeft de burgemeester het huisverbod vervolgens bij het besluit van 26 maart 2020 verlengd. De verlenging geldt voor een aansluitende periode van achttien dagen tot 16 april 2020, 07.48 uur.

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de burgemeester heeft onderschreven dat een ernstig vermoeden bestaat dat zijn aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van zijn echtgenote en dochters. Hierbij voert hij aan dat hij zijn oudste dochter op 18 maart 2020 niet bij haar keel heeft gepakt en dat van jarenlange geestelijke en lichamelijke mishandeling evenmin sprake is. Objectieve informatie dat dit wel het geval is, ontbreekt volgens hem. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de burgemeester heeft onderschreven dat het ernstig vermoeden van bedoeld gevaar zich voortzet. Hierbij voert hij aan dat hij bereid is hulpverlening van het Sociaal Team van de gemeente te accepteren en dat hij graag veiligheidsafspraken zou maken. Volgens hem neemt hij zijn verantwoordelijkheid voor de ruzies binnen het gezin en beschikt hij inmiddels, evenals zijn echtgenote, over een echtscheidingsadvocaat. Zijn echtgenote en hij hoeven daarom zelf niet meer over de echtscheiding te communiceren. Verder ontbreken volgens hem plannen voor voortzetting van de hulpverlening door de gemeente. Ten slotte betoogt [appellant] dat bij de gemaakte belangenafweging onvoldoende gewicht aan zijn belang is toegekend. Hierbij wijst hij erop dat hij geen baan meer heeft, op korte termijn geen uitkering kan krijgen en wegens zijn verblijf in een hotel bovengemiddeld veel geld moet uitgeven aan eten en kledingreiniging. Voorts wijst hij erop dat hij bij een eventuele lockdown nergens naartoe kan en dat de overheid met verhuurders heeft afgesproken in verband met de coronacrisis geen huisuitzettingen te laten plaatsvinden.

3.1.    Artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) luidt: "De burgemeester kan een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen."

Artikel 9, eerste lid, luidt: "De burgemeester kan een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. De artikelen 2, vierde lid, en 6 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing."

3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:67), is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond aanwezig is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen voordoet. Indien dat het geval is, moet de burgemeester zorgvuldig overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester door de bestuursrechter terughoudend getoetst.

Gelet op de aard van een huisverbod, dat altijd in spoedeisende situaties wordt opgelegd, is niet vereist dat de juistheid van de aan het huisverbod ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden onomstotelijk vaststaat. Voldoende is dat aannemelijk is dat die feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan en een ernstig en onmiddellijk gevaar dan wel een ernstig vermoeden van een dergelijk gevaar voor de in het besluit genoemde personen opleveren.

3.3.    De voorzieningenrechter is met de rechtbank van oordeel dat de burgemeester terecht aannemelijk heeft geacht dat [appellant] op 18 maart 2020, in het bijzijn van zijn echtgenote en jongste dochter, zijn oudste dochter bij de keel heeft gepakt en tegen de muur heeft gedrukt. De verklaringen die de echtgenote, de oudste dochter en een zelfstandig wonende zoon volgens de dossierstukken, waaronder ingevulde Khonraad-formulieren en een gespreksverslag, hebben afgelegd, zijn hiervoor voldoende. De verklaringen zijn ook consistent. Voorts heeft de burgemeester op basis van die verklaringen terecht aannemelijk geacht dat al langer sprake is van het gebruik van fysiek en verbaal geweld door [appellant] tegen de andere gezinsleden. De ontkenning van het geweld door [appellant], maakt niet dat de burgemeester niet van de afgelegde verklaringen mocht uitgaan. De voorzieningenrechter is met de rechtbank van oordeel dat de hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden een ernstig vermoeden van het in artikel 2, eerste lid, van de Wth bedoelde gevaar opleveren, zodat de burgemeester bevoegd was een tijdelijk huisverbod op te leggen. Hetgeen [appellant] over de door de burgemeester verrichte belangenafweging heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de burgemeester geen gebruik van deze bevoegdheid mocht maken. De burgemeester heeft rekening gehouden met de financiële situatie van [appellant] en de door de overheid in verband met de coronacrisis uitgevaardigde bewegingsbeperkende voorschriften door hem voor de duur van het huisverbod op kosten van de gemeente in een hotel te laten verblijven.

3.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (de hiervoor vermelde uitspraak van 15 januari 2020), is bij de beoordeling of de in artikel 9, eerste lid, van de Wth bedoelde dreiging of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en of de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken. Een eerste gesprek met hulpverlening is op zichzelf onvoldoende.

3.5.    De burgemeester heeft als nadere stukken op 26 maart 2020  ingevulde Khonraad-formulieren ‘Zorgadvies t.b.v. het verlengen/intrekken van een tijdelijk huisverbod’ en ‘Beleidsadvies t.b.v. het verlengen/intrekken van een tijdelijk huisverbod’ overgelegd, op welke stukken hij zich bij de verlenging van het huisverbod heeft gebaseerd. In deze stukken wordt naar aanleiding van gesprekken met onder meer [appellant] en zijn echtgenote geconcludeerd dat [appellant] geen berouw toont en zijn gedrag niet erkent, het geweld minimaliseert en als oorzaak ervan het gedrag van zijn echtgenote of zijn oudste dochter aanwijst. Volgens de adviezen kunnen hierdoor geen concrete veiligheidsafspraken worden gemaakt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mocht de burgemeester er op grond hiervan van uitgaan dat het ernstige vermoeden van het in artikel 2, eerste lid, van de Wth bedoelde gevaar zich voortzet, zodat hij bevoegd was het huisverbod te verlengen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de inzet van de hulpverlening, mede als gevolg van de beperkingen die de coronacrisis met zich brengt beperkt zijn gebleven, maar dat neemt niet weg dat de adviezen zijn gebaseerd op door het Sociaal Team gevoerde gesprekken, waaronder een gesprek waaraan [appellant] en zijn echtgenote deelnamen. De voorzieningenrechter gaat er hierbij vanuit dat vanwege de burgemeester op zeer korte termijn opnieuw zal worden geprobeerd richting [appellant] een daadwerkelijke aanvang van de hulpverlening te bewerkstelligen. Hetgeen [appellant] over de door de burgemeester verrichte belangenafweging heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de burgemeester geen gebruik van de verlengingsbevoegdheid mocht maken. De voorzieningenrechter verwijst naar hetgeen hiervoor in 3.3 over de belangenafweging is overwogen. Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat de burgemeester ervoor heeft zorggedragen dat [appellant] tot het einde van de periode waarvoor het tijdelijk huisverbod geldt in een hotel kan verblijven en dat over de goederen en gegevens die [appellant] nodig heeft afspraken zijn gemaakt of zullen kunnen worden gemaakt.

3.6.    Het betoogt faalt.

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. Gelet hierop moet het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraken;

II.    wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2020

620.