Uitspraak 201904115/1/A3


Volledige tekst

201904115/1/A3.
Datum uitspraak: 15 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 15 mei 2019 in zaken nrs. C/09/573434 en C/09/573433 en 23 mei 2019 in zaken nrs. C/09/574074 en C/09/574071 in de gedingen tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2019 heeft de burgemeester [appellant] gelast de woning gelegen aan de [locatie] te Den Haag te verlaten en voor een periode van tien dagen de woning niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden. Dit huisverbod betekende ook dat [appellant] gedurende deze periode geen contact mocht opnemen met de andere in de woning verblijvende personen.

Bij mondelinge uitspraak van 15 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 17 mei 2019 heeft de burgemeester het tijdelijk huisverbod verlengd met achttien dagen. Daardoor mocht [appellant] tot en met 6 juni 2019 de woning niet betreden, noch daarin aanwezig zijn, zich daarbij ophouden of contact opnemen met de andere in de woning verblijvende personen.

Bij mondelinge uitspraak van 23 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen de uitspraken van 15 en 23 mei 2019 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.L. Baar, advocaat te Utrecht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door M.J. van Dalen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is afhankelijk van een rolstoel. Volgens een in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 8 mei 2019 opgenomen verklaring van zijn vrouw heeft hij ADHD en psychische problemen. Volgens haar was [appellant], sinds hij twee jaar geleden minder medicijnen was gaan gebruiken, agressief en druk geworden en praatte hij in zichzelf. Volgens een in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 8 mei 2019 opgenomen verklaring van zijn zoon blowde [appellant] en vergokte hij zijn geld.

Op 8 mei 2019 heeft de politie een melding gekregen van huiselijk geweld in de woning op de [locatie] te Den Haag. Degene die de melding deed, de zoon van [appellant], zou worden vastgehouden door [appellant]. Ook zou de zoon bang zijn voor de veiligheid van zijn moeder. Daarop is de politie naar die woning gegaan. Bij aankomst bij de woning verklaarde de zoon dat hij had gebeld omdat hij door [appellant] werd vastgehouden en vreesde dat hij vermoord zou worden. Vanuit de woning hoorde de politie een man schreeuwen. Deze man bleek later [appellant] te zijn. De politie is, na een grote scheld- en schreeuwpartij van [appellant], de woning ingegaan. De politie heeft gevraagd of zij apart met [appellant] kon praten. [appellant] werd niet rustig en bleef schreeuwen waarbij hij zijn vrouw en zoon grof bleef uitschelden. Meerdere keren heeft [appellant] gezegd: "Ik vermoord ze allemaal". Volgens de politie doelde hij daarbij op zijn vrouw en zoon omdat hij bij zijn uitlatingen ook naar hen wees. [appellant] is aangehouden op verdenking van bedreiging, waarvan op ambtsbelofte een proces-verbaal is opgemaakt. De gebeurtenissen zijn ook vastgelegd in de twee op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van aangifte.

1.1.    Gezien deze gebeurtenissen, vond de burgemeester dat de aanwezigheid van [appellant] een onmiddellijk en ernstig gevaar opleverde voor de veiligheid van zijn vrouw en zoon of dat een ernstig vermoeden van zulk gevaar bestond. Daarom heeft de burgemeester op 9 mei 2019 besloten dat [appellant] onmiddellijk de woning aan de [locatie] te Den Haag voor een periode van tien dagen diende te verlaten. Ook mocht hij geen contact opnemen met zijn vrouw en zoon. Bij zijn besluit heeft de burgemeester gebruik gemaakt van een Risico-taxatie instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG). Dat [appellant] in een rolstoel zit en afhankelijk is van bepaalde voorzieningen in zijn woning, leidde volgens de burgemeester niet tot een ander besluit, aangezien hij regelmatig buiten te vinden was en zichzelf goed kan redden. Bovendien woonden vrienden en familie in de buurt en kon hij daar verblijven, aldus de burgemeester. De rechtbank heeft dit tijdelijk huisverbod bij haar uitspraak van 15 mei 2019 rechtmatig geacht.

1.2.    Bij besluit van 17 mei 2019 heeft de burgemeester het tijdelijk huisverbod verlengd met achttien dagen. Volgens de burgemeester was er nog steeds sprake van een dreiging van nieuw huiselijk geweld of een ernstig vermoeden van deze dreiging. Gebleken is dat de situatie tussen [appellant] en zijn zoon onder druk is komen te staan. Ze praatten niet meer met elkaar. De hulpverlening sloot een nieuw incident niet uit en heeft geadviseerd om het tijdelijk huisverbod te verlengen. Dit zou bijdragen aan verdere stabilisatie om rust te creëren. Veiligheidsafspraken om herhaling van huiselijk geweld te voorkomen waren nog niet gemaakt. De achttien dagen konden dan ook worden gebruikt om een gesprek tussen [appellant], zijn vrouw en zijn zoon op gang te brengen. De burgemeester heeft het belang van de veiligheid van de vrouw en zoon van [appellant] zwaarder laten wegen dan het belang dat [appellant] had om in de woning terug te keren. De rechtbank heeft de verlenging van het tijdelijk huisverbod voor [appellant] bij haar uitspraak van 23 mei 2019 rechtmatig geacht.

Mocht de burgemeester een tijdelijk huisverbod opleggen?

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er voldoende grond was om een tijdelijk huisverbod op te leggen. Er was geen sprake van een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van zijn vrouw en zoon. Bovendien verbleef zijn zoon slechts incidenteel in de woning. Aan het besluit ligt het RiHG ten grondslag, maar het RiHG is niet bijgevoegd. Ook wordt in het besluit niet inzichtelijk gemaakt welke risicoanalyse er is gemaakt. Weliswaar heeft hij zijn zoon beetgepakt, maar dat was het gevolg van een aanval van zijn zoon. Door die aanval zat zijn tand los. Op het moment dat de politie kwam, was hij nog erg boos en heeft hij gezegd dat, als zijn zoon in de woning zou blijven, hij zijn zoon iets zou aandoen. Die uitlatingen doet hij als hij zich bedreigd voelt, maar hij voegt nooit de daad bij het woord. In 27 jaar huwelijk heeft hij zijn vrouw ook nog nooit ernstig mishandeld. Ook heeft hij geen antecedenten van ruzie of geweld, aldus [appellant].

De rechtbank heeft verder ten onrechte geoordeeld dat de burgemeester van zijn bevoegdheid om een tijdelijk huisverbod op te leggen gebruik mocht maken en alle betrokken belangen op juiste wijze heeft afgewogen. Het was niet [appellant], maar zijn zoon die hem had aangevallen en voor een gevaarlijke situatie had gezorgd. Bovendien is de uitspraak van de rechtbank tegenstrijdig, aangezien zij eerder had overwogen dat de toedracht van het incident niet helemaal duidelijk is. Verder is onvoldoende rekening gehouden met zijn handicap. Hij is gebonden aan een rolstoel omdat hij niet kan lopen. Zonder voorzieningen kan hij niet naar het toilet of onder de douche. Dat heeft de burgemeester onvoldoende bij zijn beoordeling betrokken. Hij heeft daarnaast veel pijnklachten en dient vaak te rusten op bed om de pijnklachten te verminderen. Verder slikt hij medicatie vanwege psychische, pijn- en hartklachten. Het opleggen van het tijdelijk huisverbod is dan ook in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Daarbij verwijst hij ook naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth; Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, p. 8). Zijn vrouw en zoon zijn gezond en voor hen is de impact van een tijdelijk huisverbod veel kleiner. Een contactverbod had kunnen volstaan ter voorkoming van escalatie en het creëren van een afkoelingsperiode. Verder wijst [appellant] op het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. Op grond daarvan dienen de rechten van de gehandicapte te worden gewaarborgd met respect voor de inherente waardigheid, persoonlijke autonomie, met inbegrip van de vrijheid zelf keuzes te maken, en de onafhankelijkheid van personen. Gelet op dit verdrag kon op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden aan hem geen tijdelijk huisverbod worden opgelegd. Weliswaar is opvang elders aangeboden, maar daarvan heeft hij geen gebruik gemaakt omdat de huisregels daar erg strikt zijn, aldus [appellant].

2.1.    Artikel 8 van het EVRM luidt:

‘1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.’

Artikel 2, eerste lid, van de Wth luidt: ‘De burgemeester kan een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.’

2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:749), is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond aanwezig is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen voordoet. Indien dat het geval is, moet de burgemeester zorgvuldig overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren, dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester door de bestuursrechter terughoudend getoetst. Gelet op de aard van een huisverbod, dat altijd in spoedeisende situaties wordt opgelegd, is niet vereist dat de juistheid van de aan het huisverbod ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden onomstotelijk vaststaat. Voldoende is dat aannemelijk is dat die feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan en een ernstig en onmiddellijk gevaar, dan wel een ernstig vermoeden van een dergelijk gevaar, voor de in het besluit genoemde personen opleveren.

2.3.    De Afdeling is van oordeel dat de burgemeester de bevoegdheid had om [appellant] een tijdelijk huisverbod op te leggen en daarvan in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken. Volgens de twee processen-verbaal van aangifte bestonden er al langer spanningen, was [appellant] vaker agressief en gooide hij met voorwerpen. [appellant] heeft zich op 8 mei 2019 blijkens alle drie de processen-verbaal erg agressief gedragen en bij binnenkomst van de politie hield hij daar niet mee op. Hij bleef zich verbaal agressief uiten richting zijn vrouw en zoon. Daarbij heeft hij ook doodsbedreigingen geuit. Dat volgens [appellant] hij nooit de daad bij het woord voegt, laat onverlet dat er een zeer dreigende situatie was waarbij zijn vrouw en zoon zich ernstig geïntimideerd voelden. Aannemelijk was dat er een ernstig gevaar bestond dat in de toekomst de situatie nog verder zou escaleren waarbij [appellant] wel fysiek geweld zou kunnen gebruiken. De stelling dat zijn zoon slechts incidenteel in de woning verbleef kan niet slagen, aangezien [appellant] in zijn beroepschriften heeft vermeld dat hij zijn zoon tijdelijk onderdak bood in de woning, zoals ook volgt uit de processen-verbaal van aangifte. Verder is van belang dat zijn vrouw en zoon bang waren voor de mogelijkheid dat [appellant] hun iets aan zou doen. Ook waren zij, vanwege de agressieve houding van [appellant], bang om van vormen van huiselijk geweld aangifte te doen tegen hem. Gezien het voorgaande bestond er een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de vrouw en zoon van [appellant] of bestond er een ernstig vermoeden van zulk gevaar. Dat de burgemeester mogelijk het RiHG niet heeft bijgevoegd bij het besluit van 9 mei 2019, betekent niet dat dat besluit ondeugdelijk is gemotiveerd. In het besluit heeft de burgemeester de omstandigheden vermeld die aanleiding hebben gegeven tot het opleggen van het tijdelijk huisverbod.

De door [appellant] aangevoerde omstandigheden zijn geen omstandigheden als gevolg waarvan de burgemeester van zijn besluit tot het opleggen van een tijdelijk huisverbod had moeten afzien. Dat de zoon van [appellant] de aanleiding zou zijn geweest voor het incident op 8 mei 2019, laat onverlet dat de politie bij binnenkomst heeft geconstateerd dat [appellant] zeer dreigende taal uitte richting zijn vrouw en zoon en dus een onmiddellijk en ernstig gevaar voor de in de woning aanwezige personen opleverde. [appellant] heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zijn zoon de oorzaak is van het incident op 8 mei 2019. Immers, uit de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal blijkt dat het [appellant] is geweest die zich agressief uitte. Door [appellant] een tijdelijk huisverbod op te leggen, kon een afkoelperiode worden gecreëerd, zodat de rust in de woning kon terugkeren. Verder heeft de burgemeester voor [appellant] een kamer met aanpassingen voor invaliden in een maatschappelijke opvang geregeld, maar daarvan heeft hij geen gebruik gemaakt. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat alleen de woning op de [locatie] te Den Haag voor hem toereikend is en hij geen gebruik kon maken van de aan hem ter beschikking staande faciliteiten. De burgemeester heeft, gezien het voorgaande, voldoende de belangen van [appellant] afgewogen en niet in strijd gehandeld met het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.

Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM is inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van het recht op respect voor het privéleven, het familie- en gezinsleven en de woning toegestaan, voor zover deze bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is voor, onder meer, de voorkoming van strafbare feiten of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Gelet op wat hiervoor is overwogen, mocht de burgemeester de oplegging van het huisverbod noodzakelijk achten om strafbare feiten in de vorm van huiselijk geweld te voorkomen en om de gezondheid en lichamelijke integriteit van zijn vrouw en zoon te beschermen. De oplegging van het huisverbod is daarom niet in strijd met artikel 8 van het EVRM.

Het betoog faalt.

Mocht de burgemeester het tijdelijk huisverbod verlengen?

3.    Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester het tijdelijk huisverbod mocht verlengen met achttien dagen. Het besluit tot verlenging van het tijdelijk huisverbod is genomen in de ochtend van 17 mei 2019, terwijl in de middag tussen [appellant] en hulpverlening nog een gesprek zou plaatsvinden. Ten onrechte is dat gesprek niet afgewacht en zijn de omstandigheden die in dat gesprek naar voren zijn gekomen niet in de besluitvorming betrokken. Er was geen sprake meer van een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van zijn vrouw en zoon. In gesprekken met de hulpverlening heeft hij duidelijk gemaakt dat hij rustig is en in staat is om met zijn vrouw onder één dak te leven, zonder dat hij een bedreiging vormt. Verder zijn de omstandigheden sinds de oplegging van het tijdelijk huisverbod gewijzigd. Zo heeft hij hulpverlening geaccepteerd en hebben zijn vrouw en zoon geweigerd om in gesprek te gaan met hem. Zij wilden de duur van de verlenging gebruiken om de woning te ontruimen en andere huisvesting in Nederland of tijdelijk in het buitenland te zoeken. Ook heeft hij aangeboden onderzoek te laten instellen naar zijn psychiatrische voorgeschiedenis om in kaart te laten brengen dat hij geen ernstig en onmiddellijk gevaar vormt voor de veiligheid van zijn vrouw en zoon. Van 10 tot en met 12 mei 2019 zijn zijn vrouw en zoon niet in de woning geweest. Zijn vrouw en zoon hebben geweigerd hem medicijnen te verstrekken. Ook had hij zich sinds 9 mei 2019 niet meer gedoucht omdat zijn tijdelijke verblijfplaats bij zijn broer in Leidschendam te ver weg was van de openbare douchefaciliteit op de boulevard van Scheveningen. Hij heeft de hulpverlening gevraagd te bemiddelen zodat hij in de woning kon douchen en slapen, maar overdag de woning zou verlaten zodat zijn vrouw de mogelijkheid had om de woning te ontruimen. De hulpverlening heeft dit verzoek niet aan zijn vrouw voorgelegd of is niet op het verzoek ingegaan, aldus [appellant].

3.1.    Artikel 6, tweede lid, van de Wth luidt: ‘De rechter betrekt bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.’

Artikel 9, eerste lid, van de Wth luidt: ‘De burgemeester kan een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. De artikelen 2, vierde lid, en 6 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing.’

3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van 19 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3052, is bij de beoordeling of de in artikel 9, eerste lid, van de Wth bedoelde dreiging of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en of de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken. Een eerste gesprek met hulpverlening is op zichzelf onvoldoende.

Ten tijde van het nemen van het besluit tot verlenging van het huisverbod, op 17 mei 2019 om 9:48 uur, had de Reclassering inmiddels gesproken met [appellant] en had het Algemeen Maatschappelijk Werk (hierna: AMW) met zijn vrouw en zoon gesproken. Op 17 mei 2019 zou in de middag, binnen de oorspronkelijke termijn van het huisverbod, een gesprek plaatsvinden tussen het AMW, [appellant], zijn vrouw en zijn zoon. Alvorens een besluit te nemen over het al dan niet verlengen van het huisverbod, dat tot 19 mei 2017 om 13:09 uur liep, lag het op de weg van de burgemeester om de uitkomst van dat gesprek af te wachten om te beoordelen of nog dreigend gevaar voor de veiligheid van zijn vrouw en zoon of een ernstig vermoeden daarvan bestond. Omdat de burgemeester vóór het gesprek tot verlenging van het huisverbod heeft besloten, is dat besluit niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit daarom ten onrechte ongegrond verklaard.

Het betoog slaagt.

Conclusie

4.    Het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de uitspraak van 15 mei 2019, is ongegrond. Die uitspraak moet worden bevestigd. Het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de uitspraak van 23 mei 2019, is gegrond. Die uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 17 mei 2019 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit moet wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht worden vernietigd. De Afdeling ziet evenwel om de navolgende redenen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Dat betekent dat de gevolgen van het vernietigde besluit, namelijk dat het tijdelijk huisverbod met achttien dagen is verlengd, blijven bestaan.

5.    Van belang is dat op 17 mei 2019 het gesprek tussen [appellant], zijn vrouw en zijn zoon telefonisch heeft plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek ontstond er steeds meer spanning, waarom de hulpverlening het gesprek heeft beëindigd. Er konden geen veiligheidsafspraken worden gemaakt. Ook van belang is dat de vrouw angstig was en dat het AMW meer tijd nodig had om haar te bewegen om met [appellant] in gesprek te gaan. Om deze redenen was de thuissituatie nog onvoldoende gestabiliseerd om te kunnen stellen dat de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, in voldoende mate was afgenomen. Dat zijn vrouw van 10 tot en met 12 mei 2019 niet in de woning is geweest, betekent niet dat zij niet meer in de woning woonde en dat er dus geen dreiging van gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, bestond. De burgemeester had dus, indien hij het gesprek op 17 mei 2019 had afgewacht, mogen besluiten het tijdelijk huisverbod te verlengen met achttien dagen. De door [appellant] genoemde feiten en omstandigheden leiden er niet toe dat het tijdelijk huisverbod had moeten worden opgeheven. Uit deze omstandigheden blijkt immers niet dat de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, niet langer voortduurde.

6.    De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 15 mei 2019 (zaaknrs. C/09/573434 en C/09/573433);

II.    verklaart het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 23 mei 2019 (zaaknrs. C/09/574074 en C/09/574071), gegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van 23 mei 2019;

IV.    verklaart het beroep tegen het besluit van de burgemeester van Den Haag van 17 mei 2019, kenmerk 198753/224549, gegrond;

V.    vernietigt dat besluit;

VI.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VII.    veroordeelt de burgemeester van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.100,00 (zegge: tweeduizend honderd euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2020

582-857.