Uitspraak 202001662/2/R1


Volledige tekst

202001662/2/R1.
Datum uitspraak: 3 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:

[verzoeker] en anderen, allen wonend te Amsterdam,

verzoekers,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 januari 2020 in zaak nr. 19/2030 in het geding tussen:

[verzoeker] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2018 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk en het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan ten behoeve van het (gedeeltelijk) verbouwen van de woning op het perceel [locatie 1].

Bij besluit van 6 maart 2019 heeft het college het door [verzoeker] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 januari 2020 heeft de rechtbank het door [verzoeker] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker] en anderen hoger beroep ingesteld.

[verzoeker] en anderen hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1.    In verband met de uitbraak van het coronavirus kon een zitting in deze zaak niet plaatsvinden. Omdat de overgelegde stukken in deze zaak naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende inzicht bieden in de standpunten van partijen en partijen niet in hun belangen worden geschaad, zal de voorzieningenrechter, gelet op het aanwezige spoedeisend belang, uitspraak doen zonder zitting met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb.

2.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

3.    Het college heeft een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verleend voor het toevoegen van een bouwlaag, het bouwen van een nieuwe fundering en kelderbak in combinatie met het uitbouwen van de begane grond, het plaatsen van balkons aan de achtergevel en het wijzigen van de kozijnen in de voorgevel van het gebouw [locatie 1] met behoud van de bestemming daarvan tot drie woningen en voor het afwijken van de planregels van het bestemmingsplan "Museumkwartier en Valeriusbuurt", dat is vastgesteld op 25 mei 2011.

[verzoeker] en anderen wonen op percelen in de directe nabijheid van het perceel [locatie 1]. Zij vrezen dat het bouwplan van vergunninghoudster hun woon- en leefklimaat zal aantasten. Ook vrezen zij voor een verstoring van de waterhuishouding op hun percelen als gevolg van de realisering van het bouwplan.

4.    Het verzoek van [verzoeker] en anderen strekt tot schorsing van de verleende omgevingsvergunning, totdat in de hoofdzaak uitspraak is gedaan. Vergunninghoudster heeft aangegeven de werkzaamheden met het oog op de vergunde activiteiten aan zijn woning te willen voortzetten gedurende de hoger beroepsprocedure.

5.    De vraag of de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning voor de verbouwing van de woning op het perceel [locatie 1] heeft kunnen verlenen, leent zich niet voor beantwoording in deze procedure en zal in de bodemprocedure onderzocht moeten worden.

De voorzieningenrechter zal aan de hand van hetgeen [verzoeker] en anderen in hoger beroep hebben aangevoerd beoordelen of dat aanleiding geeft voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat geen omgevingsvergunning voor de verbouwing van de woning mocht worden verleend.

6.    [verzoeker] en anderen vrezen als gevolg van de bouw van de kelder voor een verstoring van de waterhuishouding op hun percelen.

6.1.    Artikel 19, lid 19.2.2, aanhef en onder e, van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

e. uitsluitend bestaande kelders en souterrains zijn toegestaan en kelders ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding-kelder'.

Artikel 19, lid 19.3, onder c, luidt:

"Het dagelijks bestuur is bevoegd, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6, lid 1 onder c van de Wet ruimtelijke ordening, om in afwijking van het bepaalde in lid 19.2.1 en 19.2.2 onder e een omgevingsvergunning te verlenen ten behoeve van het bouwen van kelders en souterrains en het vergroten van bestaande kelders en souterrains onder voorwaarden dat:

c. de diensten, die belast zijn met de zorg op het terrein van milieu- en bouwtoezicht, het waterbeheer en de bescherming van monumenten en archeologie, geen bezwaar hebben tegen de ontwikkeling;"

6.2.    Volgens de omgevingsvergunning is voor de toetsing aan de bestemmingsplanregels advies gevraagd aan Waternet. Uit het advies volgt dat Waternet ten eerste heeft beoordeeld wat de gevolgen zijn van de tijdelijke verlaging van de grondwaterstand die voortvloeit uit het creëren van een droge bouwput ten behoeve van de bouw van de kelder. Ten tweede is beoordeeld wat de mogelijke barrièrewerking van de kelder voor de doorstroming van het grondwater is nadat deze is gebouwd. Bij deze beoordeling heeft Waternet het door vergunninghoudster overgelegde bemalingsadvies van Geo-Supporting bv van 19 juli 2018 betrokken. In het bemalingsadvies staat beschreven, dat in het beheersgebied van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht geldt dat afhankelijk van de duur van de grondwateronttrekking en de hoeveelheid grondwater die wordt onttrokken een vergunning moet worden aangevraagd dan wel een meldingsplicht geldt op grond van de Keur AGV 2017. Op basis van het bemalingsadvies heeft Waternet uitgangspunten geformuleerd, die bij een juiste toepassing de kans op blijvende grondwaterstandverandering beperken.

Gelet op het voorgaande acht de voorzieningenrechter hetgeen [verzoeker] en anderen naar voren hebben gebracht op voorhand onvoldoende om tot het oordeel te komen dat het college zich ten onrechte heeft gebaseerd op het bemalingsadvies van Geo-Supporting bv en het advies van Waternet. Dat de bouw van de kelder kleinschalige gevolgen voor het verloop van de grondwaterstanden in de directe omgeving kan hebben, maakt het voorgaande niet anders. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat in zoverre is voldaan aan artikel 19.3, aanhef en onder c, van de planregels van het bestemmingsplan "Museumkwartier en Valeriusbuurt".

7.    [verzoeker] en anderen betogen voorts dat het te realiseren bouwplan hun woon- en leefklimaat aantast, aangezien het straat- en bebouwingsbeeld in de omgeving onevenredig wordt aangetast door de extra bouwlaag. Verder gaat het groene karakter van de binnentuin verloren als gevolg van het bouwplan, aldus [verzoeker] en anderen.

7.1.    Het college heeft in zijn bij de rechtbank ingediend verweerschrift een nadere toelichting gegeven op de verschillende bouwhoogtes van woonbestemmingen in de directe omgeving van het bouwplan. De toegestane bouwhoogte die het bestemmingsplan "Museumkwartier en Valeriusbuurt" toestaat voor de woning op het perceel [locatie 1] bedraagt 14,5 m. Aan de overkant van de projectlocatie, in de Valeriusstraat, wordt op grond van dit bestemmingsplan een bouwhoogte toegestaan van 17,5 m en ten westen en ten oosten van het perceel waar het bouwplan betrekking op heeft zijn gronden aanwezig waarbinnen maximale bouwhoogtes zijn toegestaan van respectievelijk 17,5 m en 16,5 m. Gelet op de voorgenoemde verschillende bouwhoogten in de directe omgeving van het bouwplan is het verhogen van de woning op het perceel [locatie 1] met een vijfde bouwlaag tot de geplande 17 m volgens het college passend in de omgeving. Hetgeen [verzoeker] en anderen naar voren hebben gebracht, geeft de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de dakopbouw onevenredige aantasting van het straat- en bebouwingsbeeld oplevert.

[verzoeker] en anderen hebben aangevoerd dat het groene karakter van de binnentuin verloren gaat. Daarover overweegt de voorzieningenrechter dat geen reden bestaat om op voorhand aan te nemen dat het college de omgevingsvergunning in zoverre heeft verleend in strijd met de in de beleidsnota "Omgevingsvergunning A2", vastgesteld op 21 februari 2018, onder 5 neergelegde beleidsregels. Zoals de rechtbank heeft aangegeven, kan de uitbouw in beginsel vergunningvrij worden gerealiseerd. Maar omdat er een kelder onder de uitbouw wordt gerealiseerd, is daardoor sprake van een vergunningplicht. Het college heeft het in beginsel vergunningvrije karakter van de uitbouw in zijn afweging kunnen betrekken. [verzoeker] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het bouwplan een onevenredige aantasting van het groene karakter van de binnentuin tot gevolg zal hebben.

7.2.    Gelet op het voorgaande bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter op voorhand onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat het woon- en leefklimaat in zoverre niet wordt aangetast als gevolg van het bouwplan.

8.    [verzoeker] en anderen betogen voorts dat met het te realiseren bouwplan een onaanvaardbare inbreuk wordt gemaakt op de toetreding van zon- en daglicht op de percelen van [verzoeker] en anderen als gevolg van het bouwplan.

8.1.    Artikel 25, onder a, sub 6 van de planregels van het plan "Museumkwartier en Valeriusbuurt" luidt:

"a. de in de regels toegestane maximum bouwhoogten ten behoeve van een extra bouwlaag of het verbouwen van een bijzondere bouwlaag tot een bouwlaag met ten hoogste 3 meter, onder voorwaarden dat:

6. de bouwlaag geen onevenredige gevolgen heeft voor de daglichttoetreding van omliggende panden;"

8.2.    Uit de in opdracht van vergunninghoudster door iTX BouwConsult uitgebrachte bezonningsstudie van 5 juli 2018 volgt dat rond de klok van 12.00 uur sprake is van een kortdurende toename van schaduw op de achtergevel van de woningen aan de Koninginneweg. Verder volgt uit een in de bezwaarfase ingebrachte aanvullende bezonningsstudie van 22 januari 2019 door EN-vastgoed Advies in opdracht van de bewoners van het perceel [locatie 2], dat op een aantal perioden in het jaar op beperkte tijdstippen van de dag (voornamelijk in de namiddag vanaf 16.00 uur/17.00 uur) sprake zal zijn van een zekere toename van schaduw op de achtergevel en het dakterras van de woning op het voormelde perceel.

Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college ervan mocht uitgaan dat het bouwplan geen zodanige onevenredige gevolgen heeft voor de daglichttoetreding van de woningen van [verzoeker] en anderen dat dit redelijkerwijs in de weg staat aan het verlenen van de omgevingsvergunning.

9.    Wat betreft de door [verzoeker] en anderen gestelde aantasting van het woongenot en de beperking van het uitzicht en de privacy, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Gelet op de afstand van de woning van vergunninghoudster tot aan de woningen aan de overzijde van de binnentuin van circa 15 m en de stedelijke omgeving, acht de voorzieningenrechter het gestelde op voorhand onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aantasting van het woongenot van [verzoeker] en anderen niet zodanig groot is dat het college om die reden de omgevingsvergunning had moeten weigeren. Datzelfde geldt voor de aantasting van de privacy en het uitzicht van [verzoeker] en anderen door de vergunde activiteiten.

10.    De voorzieningenrechter ziet evenmin reden om op voorhand aan te nemen dat hetgeen [verzoeker] en anderen hebben aangevoerd dat al het bovenstaande in samenhang met de verleende omgevingsvergunningen voor [locatie 3] en [locatie 4] beoordeeld dient te worden, zonder meer moet leiden tot de conclusie dat de omgevingsvergunning voor [locatie 1] niet verleend mocht worden.

11.    Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. Daarbij wijst de voorzieningenrechter erop dat een houder van een verleende vergunning, zolang deze niet in rechte onaantastbaar is, op eigen risico daarvan gebruik maakt, ook als het verzoek als thans aan de orde wordt afgewezen.

12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2020

191-890.