Uitspraak 201906123/1/R2


Volledige tekst

201906123/1/R2.
Datum uitspraak: 8 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Eindhoven,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 juli 2019 in zaak nr. 18/3298 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van het woonhuis gelegen op het perceel aan [locatie 1] te Eindhoven (hierna: het perceel).

Bij besluit van 19 november 2018 heeft het college onder meer het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[vergunninghouder] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. drs. C.W.I. van Vlokhoven, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door M. Lammerschop, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [vergunninghouder] is eigenaar van het pand op het perceel. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Stratum binnen de Ring 2007" (hierna: het bestemmingsplan) kent de enkelbestemming "Woondoeleinden" en de dubbelbestemming "Beschermd stadsgezicht II" aan het perceel toe. Op 7 november 2017 heeft [vergunninghouder] een aanvraag ingediend voor het bouwen van een aanbouw van één bouwlaag aan de achterzijde van het pand op het perceel. Het bouwplan heeft een diepte van 4 m en een hoogte van 3,45 m en is daarmee 0,3 m hoger dan de bestaande aanbouw waar het bouwplan op aan zal sluiten. Daardoor is het bouwplan volgens het college in strijd met artikel 26.2.1, onder b, van de planvoorschriften, op grond waarvan het op de voor "Beschermd stadsgezicht II" aangewezen gronden uitsluitend is toegestaan om te bouwen overeenkomstig de bestaande goot- en bouwhoogte. Met de rechtbank gaat de Afdeling ervan uit dat het college de omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en strijdig gebruik, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 26.2.2, onder a, onderdeel 2, van de planvoorschriften, heeft verleend.

[appellant] woont in het pand op het naastgelegen perceel aan [locatie 2] te Eindhoven. Hij kan zich niet verenigen met de verleende omgevingsvergunning, omdat het bouwplan volgens hem afbreuk doet aan de ruimtelijke en functionele karakteristiek van het beschermde stadsgezicht en nadelige gevolgen heeft voor onder meer zijn uitzicht en de zonlichtinval op zijn perceel.

Aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het bouwplan in overeenstemming is met artikel 3.2.2, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, omdat de bovenkant van de dakrand van het bouwplan een hoogte heeft van 3,45 m en de goothoogte van het bijbehorende hoofdgebouw meer bedraagt dan 3,45 m. Volgens de rechtbank zijn de verminderde zonlichtinval en uitzicht op het perceel van [appellant] als gevolg van de realisatie van het bouwplan aspecten die al bij de totstandkoming van het bestemmingsplan zijn beoordeeld. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college het advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna: de CRK) aan zijn standpunt dat met het bouwplan geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ruimtelijke en functionele karakteristiek van het beschermde stadsgezicht, ten grondslag heeft mogen leggen. Het door [appellant] overgelegde tegenadvies van H. van Helmond bevat geen aanleiding voor een ander oordeel, aldus de rechtbank. Het college heeft in redelijkheid kunnen besluiten om de omgevingsvergunning in afwijking van artikel 26.2.1, onder b, van de planvoorschriften te verlenen. De rechtbank heeft verder overwogen dat het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking noopt, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren en dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze situatie zich hier niet voordoet.

Toetsingskader

3.    De wettelijke bepalingen en relevante planvoorschriften die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Verhouding tot de goothoogte van het hoofdgebouw

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met artikel 3.2.2, onder d, van de planvoorschriften. Hij voert aan dat de goothoogte van het bouwplan hoger is dan de goothoogte van het bijbehorend hoofdgebouw, omdat de goothoogte van de garage en de uitgebouwde keuken 2,8 m respectievelijk 3 m bedraagt.

4.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwplan in overeenstemming is met artikel 3.2.2, onder d, van de planvoorschriften. Anders dan [appellant] stelt, is niet relevant wat de goothoogten van de garage en uitgebouwde keuken zijn. De garage is een aanbouw als bedoeld in artikel 1, onder 3, van de planvoorschriften, omdat zij een afzonderlijke ruimte is, die aan het hoofdgebouw is gebouwd, onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. De garage maakt daarom geen onderdeel uit van het hoofdgebouw, waardoor de goothoogte van de garage niet bepalend is voor de goothoogte van het hoofdgebouw. Hetzelfde geldt voor de uitgebouwde keuken. Die is een uitbouw als bedoeld in artikel 1, onder 43, van de planvoorschriften. Met de rechtbank stelt de Afdeling vast dat de goothoogte van het hoofdgebouw meer dan 3,5 m bedraagt. Nu het bouwplan een goothoogte heeft van 3,45 m, is het bouwplan niet in strijd is met artikel 3.2.2, onder d, van de planvoorschriften. De rechtbank heeft daarom ook terecht overwogen dat, anders dan [appellant] betoogt, artikel 3.2.4 van de planvoorschriften, dat voorziet in een afwijkingsbevoegdheid voor artikel 3.2.2, onder d, van de planvoorschriften, niet aan de orde is.

Het betoog faalt.

Onevenredige afbreuk aan karakteristiek beschermd stadsgezicht?

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de gevraagde omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen met toepassing van artikel 26.2.2, onder a, van de planvoorschriften, omdat het bouwplan afbreuk doet aan de ruimtelijke en functionele karakteristiek van het beschermde stadsgezicht, specifiek het hoofdprincipe van symmetrie. Het realiseren van het bouwplan zorgt ervoor dat de bestaande uitbouw niet langer uitspringt ten opzichte van het hoofdgebouw, aldus [appellant].

5.1.    Zoals volgt uit artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo, kan de omgevingsvergunning bij toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

5.2.    De Afdeling stelt vast dat het bouwplan in strijd is met artikel 26.2.1, onder b, van de planvoorschriften. Daarom moest het college in het besluit ook beoordelen of hiervan mag worden afgeweken.

Het college heeft zich op grond van het advies van de CRK van 23 november 2017 op het standpunt gesteld dat de gevraagde omgevingsvergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 26.2.2, onder a, van de planvoorschriften, omdat het bouwplan geen afbreuk doet aan de ruimtelijke en functionele karakteristiek van het beschermde stadsgezicht. De CRK heeft het bouwplan getoetst aan de algemene welstandscriteria van hoofdstuk 5 van de welstandsnota, de objectgerichte welstandscriteria van hoofdstuk 6 van de welstandsnota, de gebiedsgerichte welstandscriteria "Villapark Den Elzent" van hoofdstuk 7 van de welstandsnota en de toelichting tot aanwijzing van het beschermd stadsgezicht "Den Elzent". Bij de toetsing is rekening gehouden met de omschrijvingen in de cultuurhistorische waardenkaart, het beleid "Vitaal Verleden" en de Erfgoedverordening 2010. De CRK, meer specifiek de subcommissie erfgoed, is van mening dat het aanzicht van het beschermd stadsgezicht niet wordt aangetast, omdat het bouwplan niet zichtbaar is vanaf de openbare ruimte. Daarnaast constateert de CRK dat het bouwplan zich volledig concentreert op het begane grondniveau en dat op dat niveau door de jaren heen op meerdere plekken in het ensemble aanpassingen zijn gedaan. Volgens de CRK heeft het bouwplan niet zo’n negatieve inbreuk op de karakteristieke elementen van het beschermd stadsgezicht tot gevolg dat het tot een negatief oordeel moet komen.

5.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan geen onevenredige afbreuk doet aan de ruimtelijke en functionele karakteristiek van het beschermde stadsgezicht. Daarbij heeft het college zich mogen baseren op het advies van de CRK. In wat [appellant] aanvoert ligt geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet heeft mogen baseren op dit advies. De stelling van [appellant] dat de andere aanpassingen die door de jaren heen op meerdere plekken in het ensemble zijn gedaan geen afbreuk doen aan het hoofdprincipe van symmetrie, is daarvoor onvoldoende. Het door [appellant] overgelegde rapport van H. van Helmond van 21 december 2018 leidt evenmin tot een ander oordeel, omdat daarin niet is gemotiveerd waarom het bouwplan afbreuk doet aan de ruimtelijke en functionele karakteristiek van het beschermde stadsgezicht. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

Belangenafweging

6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de gevraagde omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen met toepassing van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de verminderde zonlichtinval, het verminderd uitzicht en het ontstaan van een opgesloten karakter niet bij de beoordeling van de aanvraag heeft kunnen betrekken, met als motivering dat deze aspecten al bij de totstandkoming van het bestemmingsplan zijn betrokken. Daarnaast heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de onderzoeken die zijn uitgevoerd in het kader van de totstandkoming van het bestemmingsplan nog steeds relevant zijn en dat er geen veranderde omstandigheden zijn die tot een andere belangenafweging leiden.

6.1.    Het college heeft bij zijn besluitvorming over een aanvraag als deze beleidsruimte. Dat betekent dat het college, indien de activiteit niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is, de keuze heeft om zijn bevoegdheid al dan niet te gebruiken. De rechter toetst of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

6.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college niet verplicht was om onderzoek te verrichten naar de gevolgen van het bouwplan voor de zonlichtinval op het perceel van [appellant], zijn uitzicht en het ontstaan van een opgesloten karakter. Daarbij is van belang dat de afwijking van artikel 26.2.1, onder b, van de planvoorschriften, waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo nodig is, alleen betrekking heeft op de bouwvoorschriften behorend bij de dubbelbestemming "Beschermd stadsgezicht II". Zoals hiervoor in 4.1. is overwogen, is het bouwplan in overeenstemming met artikel 3.2.2, onder d, van de planvoorschriften. Er doet zich geen afwijking voor van de bouw- en gebruiksvoorschriften behorend bij de bestemming "Woondoeleinden". Omdat het bouwplan qua maatvoering en gebruik past binnen die bouw- en gebruiksvoorschriften, voorziet het bestemmingsplan al in de mogelijkheid om een bouwplan als dit te realiseren. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de aangevoerde argumenten over de gevolgen voor de zonlichtinval en het uitzicht in deze procedure geen grond geven voor het oordeel dat het college de gevraagde omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

Alternatieven

7.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat op voorhand duidelijk is dat er alternatieven bestaan die een gelijkwaardig resultaat opleveren met aanmerkelijk minder bezwaren. Volgens [appellant] kan een gelijkwaardig resultaat worden bereikt met een bouwplan met een bouwhoogte die gelijk is aan de bouwhoogte van de bestaande uitbouw, te weten 3,2 m.

7.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bij de beoordeling of een omgevingsvergunning kan worden verleend, het bouwplan zoals dat is ingediend als uitgangspunt moet nemen. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven alleen dan tot het onthouden van medewerking dwingen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.

7.2.    [vergunninghouder] heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting toegelicht dat met het bouwen van de aanbouw aan de achterzijde van het pand een soort pijpenla ontstaat. Het is daarom belangrijk dat het plafond van de aanbouw wat hoger is, zodat met de lichtinval het beeld van een pijpenla verminderd wordt. De lichtstraat in het plafond helpt daar ook bij, maar zorgt op zichzelf niet voor voldoende licht om het beeld van een pijpenla weg te nemen. Het college heeft de door [appellant] naar voren gebrachte alternatieven niet gelijkwaardig hoeven vinden, omdat daarmee niet een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in de door [appellant] aangedragen alternatieven geen aanleiding heeft hoeven zien om geen medewerking te verlenen aan het bouwplan.

Het betoog faalt.

Conclusie

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H.C.P. Venema en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

De Voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020

531-884.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1 luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…],

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

[…]."

Artikel 2.12 luidt:

"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1˚. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

[…]."

Bestemmingsplan "Stratum binnen de Ring 2007"

Artikel 1 luidt:

"[…];

3. aanbouw:

een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;

[…];

43. uitbouw:

een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;

[…]."

Artikel 3.2.2 luidt:

"Voor het bouwen gelden de volgende bepalingen:

[…];

d. de goothoogte van een aan- en uitbouw en een bijgebouw mag niet meer dan 3,5 m bedragen met dien verstande dat de goothoogte nooit meer mag bedragen dan de goothoogte van het bijbehorende hoofdgebouw; indien het dak is/wordt uitgevoerd in de vorm van ene kap mag de bouwhoogte maximaal 4,5 m bedragen."

Artikel 26.2.1 luidt:

"Op de voor beschermd stadsgezicht II aangewezen gronden is het ter bescherming van de oorspronkelijke opzet van het gebied en ter waarborging van de ter plaatse aanwezige cultuurhistorische en ruimtelijke waarden, behoudens interne verbouwingen, uitsluitend toegestaan om te bouwen overeenkomstig

[…];

b. bestaande goot- en bouwhoogte;

[…]."

Artikel 26.2.2 luidt:

"a. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen voor het afwijken van de verbodsbepaling in lid 26.2.1, voor afwijking van:

[…];

2. bestaande goot- en bouwhoogte;

[…].

b. De onder a. genoemde vrijstelling mag uitsluitend worden verleend indien er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ruimtelijke en functionele karakteristiek van het beschermde stadsgezicht."