Uitspraak 201904910/1/R1


Volledige tekst

201904910/1/R1.
Datum uitspraak: 8 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Egmond aan Zee, gemeente Bergen (NH),

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 mei 2019 in zaak nr. 18/2480 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH).

Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 2018 heeft het college geweigerd [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een balustrade op het perceel [locatie] in Egmond aan Zee (hierna: het perceel).

Bij besluit van 26 april 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 15 januari 2018 gehandhaafd.

Bij uitspraak van 24 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. K. Hollenberg, advocaat te Alkmaar, en vergezeld door [persoon], en het college, vertegenwoordigd door T. van Hooff, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De door [appellant] ingediende aanvraag betreft het plaatsen van een balustrade dienend als valbeveiliging op het dak aan de achterzijde van het op het perceel aanwezige gebouw, waarin een autobedrijf gevestigd is. Het college heeft geweigerd om daarvoor een omgevingsvergunning te verlenen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de hoogte van de door [appellant] gewenste balustrade gemeten vanaf het peil 4,86 m is, wat in strijd is met artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.3, onder b, van de regels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Egmond aan Zee Centrum en Boulevard" (hierna: het bestemmingsplan), op grond waarvan de hoogte niet meer mag bedragen dan 3 m. Het college is niet bereid om voor het bouwplan omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) te verlenen, omdat de voorgestelde balustrade zal leiden tot het gebruik van het dak als dakterras, een dakterras op deze locatie niet wenselijk is aangezien er direct tuinen van woningen grenzen aan het perceel, het de noodzaak niet ziet dat een bedrijf een dakterras nodig zou hebben en afwijking van het bestemmingsplan een ongewenst precedent zou scheppen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in redelijkheid het verlenen van de vergunning kunnen weigeren.

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de door hem naar zitting meegenomen getuigen niet onder ede heeft gehoord. Deze getuigen kunnen volgens hem verklaren dat het college, bij monde van H. Nieman en A. Klok, hem heeft opgedragen het hekwerk te realiseren zoals dat is gebouwd. Dit blijkt volgens hem ook uit het door Klok opgestelde verslag van binnentreding en waarneming van 19 juli 2017.

2.1.    De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om de door hem naar de zitting meegenomen personen als getuigen te horen mogen afwijzen. Immers omdat de inhoud van de uitlatingen van Nieman en Klok, zoals [appellant] zelf ook stelt, al blijkt uit het door Klok opgestelde verslag van binnentreding en waarneming van 19 juli 2017, mocht de rechtbank tot de conclusie komen dat het horen van de door [appellant] meegebrachte personen niet noodzakelijk was voor de vaststelling van de relevante en in geschil zijnde feiten.

In het verslag van binnentreding en waarneming staat dat Klok [appellant] erop heeft gewezen dat de situatie waarbij hij een deur naar het dak heeft gemaakt zonder doorvalbeveiliging in strijd is met het Bouwbesluit en hem geadviseerd een (concept)aanvraag om omgevingsvergunning in te dienen voor een dakterras met omheining (doorvalbeveiliging). Weliswaar volgt hieruit dat Klok [appellant] heeft geadviseerd een omgevingsvergunning aan te vragen voor een omheining die kan dienen als doorvalbeveiliging, maar hieruit volgt niet dat [appellant] is opgedragen een balustrade te realiseren of dat hem een omgevingsvergunning zou worden verleend.

Het betoog faalt.

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij niet de intentie heeft om de balustrade te gebruiken ten behoeve van een dakterras, maar dat hij de balustrade enkel als doorvalbeveiliging ten behoeve van een vluchtroute wil gebruiken. Op de eerste verdieping heeft hij een deur gemaakt die toegang biedt tot het dak en de balustrade zou de veiligheid van de vluchtroute verbeteren. De vluchtroute is nodig omdat de eerste verdieping van het pand naast de deur slechts één route, een trapopgang van de hal op de begane grond naar boven, kent, om buiten te komen. Dat blijkt volgens hem uit de door hem overgelegde memo van SGS Search Built Environment B.V. van 26 juli 2019.

3.1.    De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsruimte heeft. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit om omgevingsvergunning te weigeren heeft kunnen komen.

3.2.    In dit geval gaat het om de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om omgevingsvergunning te weigeren heeft kunnen komen met de motivering dat [appellant] het bouwwerk beoogt te gebruiken als dakterras. Bij de beoordeling van de aanvraag moet ervan worden uitgegaan dat het bouwwerk zal worden gebruikt op de wijze zoals omschreven in de aanvraag, tenzij redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede voor andere doeleinden zal worden gebruikt.

In de door [appellant] ingediende aanvraag van 29 november 2017 staat als projectomschrijving vermeld: "Vergunningaanvraag t.b.v. het plaatsen van een balustrade." In de toelichting op de bouwwerkzaamheden staat in de aanvraag vermeld: "Het betreft het plaatsen van een balustrade dienend als valbeveiliging." Verder staat er in de aanvraag dat het bouwwerk en/of terrein momenteel wordt gebruikt als bedrijfsgebouw en dat dit zo blijft. Ook zijn er op de bij de aanvraag behorende tekening, behalve de balustrade, geen wijzigingen ten opzichte van de bestaande situatie te zien.

Op basis van de in de aanvraag gegeven omschrijving van het bouwwerk en de bijbehorende tekening moet er in dit geval van worden uitgegaan dat het bouwwerk is aangevraagd en zal worden gebruikt als (door)valbeveiliging. Dat het door [appellant] gewenste bouwwerk uitsluitend of mede als dakterras zal worden gebruikt blijkt niet uit de aanvraag. De Afdeling is van oordeel dat er ook geen omstandigheden zijn waaruit redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk in dit geval uitsluitend of mede als dakterras zal worden gebruikt. De door het college ter zitting gegeven toelichting dat de aanname dat de balustrade ten behoeve van een dakterras zal worden gebruikt is gebaseerd op een verzoek om handhavend optreden van omwonenden die vrezen dat het dak als dakterras zal worden gebruikt, is daarvoor onvoldoende. Toezichthouders hebben, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, echter niet geconstateerd dat het dak door [appellant] ook daadwerkelijk werd gebruikt als dakterras of als zodanig was ingericht.

Omdat de weigering om medewerking te verlenen aan afwijking van het bestemmingsplan volgens het besluit van 15 januari 2018 enkel is gebaseerd op de aanname dat [appellant] de balustrade gaat gebruiken ten behoeve van een dakterras, heeft het college dit weigeringsbesluit, zoals dat bij besluit op bezwaar van 26 april 2018 in stand is gebleven, onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 26 april 2018 alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigen. Dit betekent dat het college een nieuw besluit op het door [appellant] tegen het besluit van 15 januari 2018 gemaakte bezwaar dient te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

5.    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

6.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 mei 2019 in zaak nr. 18/2480;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) van 26 april 2018, kenmerk 18uit01394;

V.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;

VI.    bepaalt dat tegen het met inachtneming van deze uitspraak te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.100,00 (zegge: tweeduizend honderd euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020

374-855.