Uitspraak 200203635/1


Volledige tekst

200203635/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting "Stichting Brabantse Milieufederatie", gevestigd te Tilburg, en anderen,
appellanten,

en

gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2001 heeft de gemeenteraad van Haaren, op voorstel van burgemeester en wethouders van 4 september 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Reparatieherziening bestemmingsplan Buitengebied kern Esch 2001".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 21 mei 2002, kenmerk RO 795021, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 5 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 11 september 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door P.H.G.M. Jansen zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plan betreft een herziening van het bestemmingsplan “Buitengebied 1995”. Het is vastgesteld om te voldoen aan de in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening neergelegde verplichting een nieuw plan vast te stellen, voor zover aan het eerder vastgestelde plan (bij besluit van verweerders van 27 juni 2000, kenmerk BG 610897, dat is genomen naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 3 december 1999, no. E01.97.0318), goedkeuring is onthouden.

Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring verleend aan het plan.

2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om – in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen – te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan in overeenstemming zijn met de beslissing waarbij goedkeuring aan het eerder vastgestelde plan is onthouden en niet anderszins in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.3. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de in artikel 20 van de voorschriften opgenomen “Tabel: strijdig gebruik/aanlegvergunningen” voor zover hierdoor voor het gebied ten oosten van de Ruiting met de differentiatie “leefgemeenschappen van agrarisch landschap met hoge grondwaterstand” het op artikel 21, eerste lid, gebaseerde aanlegvergunningstelsel van toepassing is voor boomteeltwerkzaamheden. Appellanten stellen dat dit aanlegvergunningstelsel de natuurwaarden van dit gebied onvoldoende beschermt. Deze werkzaamheden hadden geheel verboden moeten worden.

2.3.1. De gemeenteraad acht het voldoende, indien op perceelsniveau wordt afgewogen of de waarden van het gebied niet onevenredig worden geschaad door het omzetten van grasland in boomkwekerij of in (tuin)bouwland. Een algeheel verbod van deze werkzaamheden acht de gemeenteraad niet wenselijk, omdat het gaat om agrarisch landschap.

2.3.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad en zijn voorts van mening dat de gemeenteraad met deze aanvulling van de voorschriften hun besluit van 27 juni 2000 in acht heeft genomen.

2.3.3. Met de aanvulling van de “Tabel: strijdig gebruik/aanlegvergunningen” is voor gebieden met de differentiatie “leefgemeenschappen van agrarisch landschap met hoge grondwaterstand” een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 21, eerste lid, vereist voor onder meer het omzetten van grasland in boomkwekerijen en voor het rooien van houtgewas.

Uit artikel 21, derde lid, van de voorschriften volgt dat een aanlegvergunning slechts kan worden verleend, indien de werkzaamheden verband houden met de doeleinden die aan de desbetreffende hoofd- of medebestemming zijn toegekend en hierdoor dan wel door de daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen de natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, bosbouwkundige en/of landbouwkundige waarden en kwaliteiten van de gronden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.

Appellanten hebben niet betwist noch is de Afdeling gebleken dat met het opnemen van een aanlegvergunningstelsel voor genoemde werkzaamheden voor dit gebied het besluit van verweerders van 27 juni 2000 niet in acht is genomen.

Voorts is niet in geding dat in het gebied natuurwaarden aanwezig zijn die kunnen worden aangetast door genoemde werkzaamheden, verricht binnen het kader van een agrarische bedrijfsuitoefening die de bestemming “Groene hoofdstructuur - GHS - “ ter plaatse toestaat.

Appellanten hebben echter niet aannemelijk gemaakt noch is de Afdeling anderszins gebleken dat deze activiteiten in alle gevallen tot een onevenredige aantasting van de aanwezige waarden zullen leiden.

Verweerders hebben het dan ook niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening behoeven te achten dat die activiteiten in het plan niet geheel zijn verboden, maar afhankelijk zijn gesteld van een aanlegvergunning.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.4. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan in zoverre voor de ecologische verbindingszone ten zuiden van de Koningsweg een breedte van 40 meter is voorzien. Zij betogen dat deze breedte voor de das - waarvoor deze verbindingszone is bedoeld - onvoldoende is. Deze breedte is naar hun stelling ook in strijd met het besluit van verweerders van 27 juni 2000.

2.4.1. De gemeenteraad acht met de in het plan opgenomen aanduiding de ecologische verbindingszone voldoende verzekerd in het plan opgenomen.

2.4.2. Verweerders hebben geen aanleiding gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij vinden een breedte van 40 meter voldoende. Daarbij hebben zij in aanmerking genomen dat in de beleidsnota “Leidraad realisering ecologische verbindingszones” een gemiddelde breedte van 25 meter als beleidsuitgangspunt wordt gehanteerd. Met deze aanduiding achten zij hun besluit van 27 juni 2000 in acht genomen.

2.4.3. Uit artikel 17, tweede lid, in samenhang met artikel 18, lid 14b, van de planvoorschriften volgt dat burgemeester en wethouders voor de gronden die op plankaart 2 zijn aangeduid als “ecologische verbindingszone” de differentiatie “Natuurkerngebied met agrarisch gebruik” kunnen wijzigen in de differentiatie “Natuurkerngebied” voor de aanleg van een ecologische verbindingszone. De in geding zijnde aanduiding betreft een strook van ongeveer 40 meter breed.

Het provinciaal beleid als vastgelegd in het streekplan Noord-Brabant 2002 vermeldt, dat ecologische verbindingszones zodanig moeten zijn of kunnen worden ingericht, dat planten- en diersoorten zich van het ene naar het andere natuurgebied kunnen verplaatsen. De breedte en inrichting van de ecologische verbindingszones is, aldus het streekplan, afhankelijk van de natuurfunctie die zij moeten vervullen. De provincie streeft er blijkens het streekplan naar de ecologische verbindingszones een gemiddelde breedte van 25 meter te geven. Dit beleid is nader uitgewerkt in de “Leidraad realisering ecologische verbindingszones” van 8 november 1995. Deze beleidsnota blijft blijkens het overgangsrecht van het nieuwe streekplan van kracht totdat deze nota is herzien of ingetrokken door verweerders.

De in het plan voorziene breedte van de verbindingszone is derhalve niet in strijd met het provinciaal beleid. De Afdeling ziet geen aanleiding dit beleid onredelijk te achten.

Deze breedte is evenmin in strijd met het besluit van verweerders van 27 juni 2000. In dit besluit hebben verweerders overwogen dat de ecologische verbindingszone - die zowel op het grondgebied van de gemeente Boxtel als ook op het grondgebied van de gemeente Haaren was voorzien - ter plaatse van dit plandeel aan de Haarense zijde tot stand zal moeten worden gebracht, aangezien ter hoogte van dit plandeel sprake is van een flessenhals en op deze hoogte geen mogelijkheid is aan Boxtelse zijde de verbinding tot stand te brengen. Uit deze passage kan niet worden opgemaakt welke breedte verweerders daarbij voor ogen stond.

Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerders, hoewel de breedte van de zone voldoet aan het provinciaal beleid en evenmin in strijd is met hun eerdere onthouding van goedkeuring, een grotere breedte hadden moeten eisen.

Met nog niet vaststaande toekomstige ontwikkelingen, behoefden verweerders geen rekening te houden. Evenmin met de stelling van appellanten dat het plan op omliggende percelen activiteiten toelaat, die het gebied als verbindingszone kunnen aantasten. Verweerders hebben in hun besluit van 27 juni 2000 overwogen dat de omliggende gronden overeenkomstig de bestaande situatie doelmatig zijn bestemd en dat de bebouwings- en gebruiksvoorschriften in voldoende mate eventuele ontwikkelingen die de aanleg van een ecologische verbindingszone in het plangebied belemmeren, tegengaan. Tegen die motivering van de onthouding van goedkeuring is geen beroep - ook niet door appellanten - ingesteld. De gemeenteraad diende derhalve, nu het plan uitsluitend strekt ter voorziening in de plicht op grond van artikel 30 WRO, deze bestemming en voorschriften te handhaven.

Voor zover appellanten verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2000, no. E01.97.0662, waaruit naar de stelling van appellanten blijkt dat voor een verbindingszone voor dassen een breedte van 200 meter nodig is, merkt de Afdeling op dat in dat geval in het Dassenbeschermingsplan Limburg was aangeven dat een ongeveer 200 meter brede verbindingszone noodzakelijk was om isolatie van een aantal dassenpopulaties te voorkomen. Van een zodanige omstandigheid is in dit geval niet gebleken.

2.5. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding aanwezig.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.

w.g. Lauwaars w.g. Nolles
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002

291.