Uitspraak 202001675/1/V2


Volledige tekst

202001675/1/V2.
Datum uitspraak: 1 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 3 maart 2020 in zaak nr. NL20.327 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 3 maart 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.R. Nohar, advocaat te Lemmer, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.    Wat de vreemdeling in de eerste grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

2.    De vreemdeling klaagt in de tweede en derde grief terecht dat de staatssecretaris de door de rechtbank betrokken tegenwerpingen over het moment waarop zij verschillende partners had, en over de wijze waarop zij en haar gestelde partners aan elkaar kenbaar hebben gemaakt dat zij lesbisch zijn, in het besluit heeft laten vallen. De rechtbank heeft ten onrechte mede op basis van deze tegenwerpingen overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig is. De grieven slagen.

3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

4.    De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat zij haar gestelde seksuele gerichtheid niet aannemelijk heeft gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt. Zoals de vreemdeling terecht heeft aangevoerd, heeft de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij tegenstrijdig heeft verklaard over wat de ontdekking van de door haar gestelde seksuele gerichtheid met haar deed. Uit de verklaringen in het gehoor opvolgende aanvraag en het aanvullende gehoor blijkt immers duidelijk dat de verklaring van de vreemdeling dat zij blij was niet ziet op het moment van ontdekking van haar gestelde seksuele gerichtheid, en dus niet tegenstrijdig is met haar verklaring dat zij in de war was. De staatssecretaris heeft geen andere tegenwerpingen over de eigen ervaringen van de vreemdeling. De drie tegenwerpingen die de rechtbank al heeft getoetst en die de vreemdeling in hoger beroep niet heeft bestreden of die gelet op wat onder 1 is overwogen in stand blijven, zijn zonder nadere toelichting onvoldoende om te concluderen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig is.

4.1.    De staatssecretaris moet dan ook een nieuw besluit nemen. Als de staatssecretaris daarbij opnieuw tot afwijzing concludeert omdat hij de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig acht, moet hij, eventueel na nader onderzoek, nader motiveren waarom die seksuele gerichtheid wegens de hiervoor genoemde deugdelijk gemotiveerde tegenwerpingen, en eventuele andere of aanvullende tegenwerpingen, ongeloofwaardig is. Daarbij wijst de Afdeling erop dat de staatssecretaris een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling moet verrichten, waarbij hij de door de vreemdeling afgelegde verklaringen en overgelegde bewijsmiddelen over de verschillende aspecten die verband houden met haar gestelde seksuele gerichtheid in onderlinge samenhang, én in het licht van overige afgelegde verklaringen en overgelegde bewijsmiddelen, alsmede overige omstandigheden, zoals eerdere procedures, moet bezien (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1630).

5.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 6 januari 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 3 maart 2020 in zaak nr. NL20.327;

III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van 6 januari 2020, V-nummer […];

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Prins
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020

802.