Uitspraak 201806466/2/A2


Volledige tekst

201806466/2/A2.
Datum uitspraak: 25 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Maastricht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 juni 2018 in zaak nr. 17/3986 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2016 heeft het college aan [appellante] een tegemoetkoming in planschade van € 24.400,00 toegekend en een verzoek om nadeelcompensatie afgewezen.

Bij besluit van 18 oktober 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2018, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M.J.J. Erdkamp en mr. E.H.J. Verheijden, zijn verschenen. Ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek geschorst.

Bij brief van 29 mei 2019 heeft het college desgevraagd de Afdeling bericht geen aanleiding te zien voor mediation.

Bij tussenuitspraak van 26 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1995) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen twaalf weken na de verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van de overwegingen ervan het gebrek in het besluit van 18 oktober 2017 te herstellen, de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Het college heeft uitstel van de termijn gekregen voor het inschakelen van een deskundige.

Bij besluit van besluit van 28 januari 2020 heeft het college een bedrag van € 6.450,00 als nadeelcompensatie toegekend aan [appellante].

[appellante] heeft een zienswijze naar voren gebracht.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en dat het onderzoek wordt gesloten.

Overwegingen

1.    [appellante] is eigenaar van de woning aan de [locatie] te Maastricht. Op 22 februari 2012 heeft zij verzocht om een tegemoetkoming in planschade die zij heeft geleden als gevolg van het bestemmingsplan A2 Traverse. Aan deze aanvraag heeft zij ten grondslag gelegd dat het nieuwe bestemmingsplan het mogelijk heeft gemaakt om op nabijgelegen gronden een ontsluitingsweg met viaduct tussen de rijksweg A2 en het bedrijventerrein Beatrixhaven aan te leggen en dat dit de waarde van de woning heeft verminderd.

2.    [appellante] heeft daarnaast verzocht om compensatie van nadeel als gevolg van de feitelijke uitvoeringswerkzaamheden. De werkzaamheden hebben vijf jaar geduurd. Onderdeel van de werkzaamheden vormden de aan- en afvoerbewegingen van zand, grond en andere materialen die op het tijdelijke werkterrein werden opgeslagen dan wel verwijderd. Dit werkterrein bevond zich op ongeveer twee meter van de zijgevel van woning van [appellante].

Tussenuitspraak van 26 juni 2019

3.    Uit de tussenuitspraak volgt dat het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank ongegrond is, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat het college in de besluitvorming de tegemoetkoming in de planschade terecht heeft vastgesteld op € 24.400,00.

4.    Uit de tussenuitspraak volgt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college een beslissing diende te nemen op het verzoek om nadeelcompensatie en niet kon volstaan met het standpunt dat het gestelde nadeel niet op grond van artikel 6.1 van de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) voor vergoeding in aanmerking komt. Het hoger beroep van [appellante] tegen dit onderdeel van de uitspraak is gegrond en de uitspraak van de rechtbank inzoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] tegen het besluit van 18 oktober 2017 gegrond verklaren, voor zover daarin niet is beslist op het verzoek om nadeelcompensatie en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.

5.    De Afdeling heeft het college opgedragen alsnog een beslissing op het verzoek om nadeelcompensatie te nemen. Het college dient hierbij te bezien of het gestelde nadeel het gevolg is van de besluiten van 21 juli 2011 en 18 november 2011, waarbij tijdelijke omgevingsvergunningen zijn verleend, en zo ja, of dit nadeel buiten het normaal maatschappelijk risico van [appellante] valt.

Besluitvorming

6.    Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarbij heeft het college aan [appellante] € 6.450,00 aan nadeelcompensatie toegekend. Het college heeft aan dit besluit van 28 januari 2020 een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ).

Het advies van de SAOZ

7.    In het advies van oktober 2019 heeft de SAOZ de huurwaardemethode gehanteerd voor de berekening van het nadeel als gevolg van de overlast. De waarde van de woning van [appellante] is herleid tot een huurwaarde van € 13.750,00 per jaar. Gegeven de aard en ernst van de totale overlast wordt de huurwaarde op -25% gesteld. De SAOZ heeft berekend dat dit betekent dat er in de periode van overlast een totale derving van de huurwaarde van € 17.187,50 is.

8.    In het advies is vermeld dat de hinder die [appellante] heeft ondervonden tijdens de bouwperiode enerzijds het gevolg was van feitelijke handelingen als gevolg van de bouw van de ontsluitingsweg met viaduct en anderzijds het gevolg van het transport van bouwmaterialen die op het tijdelijke werkterrein naast de woning van [appellante] werden opgeslagen en verwijderd. Omdat een exacte verdeling naar zwaarte van de overlast niet is vast te stellen, gaat SAOZ ervan uit 50% van de overlast het gevolg is van de tijdelijke omgevingsvergunningen. De aan de besluiten van 21 juli 2011 en 18 november 2011 toe te rekenen derving van woongenot bedraagt daarmee € 8.593,75 (afgerond € 8.600,00).

9.    De SAOZ heeft geadviseerd op dit bedrag een korting van 25% toe te passen vanwege het normaal maatschappelijke risico.

10.    Dit betekent dat SAOZ het college heeft geadviseerd aan [appellante] een vergoeding toe te kennen van 75% van € 8.600,00 = € 6.450,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 februari 2012, de dag van ontvangst van de aanvraag.

Hoger beroep [appellante]

11.    [appellante] is het niet eens met de toekenning van een bedrag van € 6.450,00. Volgens haar had het college, in navolging van het advies van de SAOZ, geen kortingen mogen toepassen. Dit doet onvoldoende recht aan de nadelige gevolgen voor haar gezondheid en haar privéleven. Een berekening van de omvang van het nadeel, gebaseerd op een periode van overlast van vijf jaar, miskent de permanente gevolgen voor het uitzicht vanuit haar woning. Ook wordt hiermee miskend dat dat zij in emotioneel opzicht niet in staat was de woning aan de gemeente te verkopen, dat zij nog steeds kampt met emotionele problemen en dat die problemen zullen blijven voortduren.

Beoordeling door Afdeling

12.    De Afdeling heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het door [appellante] gestelde handelen van de gemeente - het aanbod tot kopen van de woning en het intrekken daarvan - heeft plaatsgevonden binnen een privaatrechtelijke rechtsverhouding en geen publiekrechtelijke rechtshandeling is. Deze kwestie kan in deze procedure niet aan de orde komen en geeft dus geen aanleiding om te komen tot een hoger bedrag aan nadeelcompensatie.

13.    De door [appellante] gestelde ongunstige leefomstandigheden die na de werkzaamheden nog steeds aanwezig zijn, zijn niet het gevolg van de verlening van de tijdelijke omgevingsvergunningen. Het verlies van uitzicht vanuit haar woning is het gevolg van het aanleggen en de bouw van een ontsluitingsweg met viaduct tussen de rijksweg A2 en het bedrijventerrein Beatrixhaven op nabijgelegen gronden. Hiervoor heeft het college een tegemoetkoming in de planschade toegekend van € 24.400,00. Uit de tussenuitspraak volgt dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het college de tegemoetkoming in de planschade op een hoger bedrag had moeten vaststellen.

14.    [appellante] heeft verder geen bezwaren aangevoerd tegen het besluit van 28 januari 2020. De Afdeling ziet ook overigens geen grond voor het oordeel dat het college de hoogte van het toegekende bedrag aan nadeelcompensatie onjuist heeft vastgesteld. Het van rechtswege ontstane beroep is ongegrond.

15.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij komen alleen de kosten van rechtsbijstand in bezwaar, de proceskosten in beroep en de reiskosten in hoger beroep voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van [appellante] gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 juni 2018 in zaak nr. 17/3986, voor zover daarin niet is onderkend dat het college een beslissing diende te nemen op het verzoek om nadeelcompensatie van [appellante];

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht van 18 oktober 2017, kenmerk 16-0227BB, voor zover daarin geen aanleiding is gezien nadeelcompensatie toe te kennen;

V.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank Limburg voor het overige;

VI.    verklaart het beroep tegen het besluit van 28 januari 2020 ongegrond;

VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maastricht tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maastricht tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.104,00 (zegge: elfhonderd en vier euro), waarvan € 1.050,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Maastricht aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Planken
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020

299.