Uitspraak 200201239/1


Volledige tekst

200201239/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting “Stichting het Geldersch Landschap”, E. Oomen en ir. H. Borst, zich noemende actiecomité “Redt de Boerderij”, te Oosterbeek,
appellanten,

en

burgemeester en wethouders van Renkum,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 2002 hebben verweerders afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, van de Wet milieubeheer de milieuvergunning voor de inrichting op het perceel [locatie] te [plaats] in te trekken. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen per telefax op dezelfde dag, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 23 mei 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2002, waar appellanten, waarvan ir. H. Borst in persoon, bijgestaan door mr. F.F. Scheffer, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Wolbers, advocaat te Utrecht en G. Paling, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is gehoord als partij [naam rechtspersoon], bijgestaan door mr. W.H.J.O. Wolters, advocaat te Arnhem.

2. Overwegingen

2.1. Aan het onderhavige geding ligt ten grondslag het verzoek om met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef, onder a en c, van de Wet milieubeheer de voor het perceel [locatie] te [plaats] op 21 mei 1990 verleende vergunning in te trekken. Bij het bestreden besluit hebben verweerders afwijzend op dit verzoek beslist. De vergunning van 21 mei 1990 heeft betrekking op een gemengd veehouderijbedrijf (rundvee en varkens). Dit bedrijf is sinds 1997 niet meer gevestigd op genoemd perceel. Ter zitting is gebleken dat recent een revisievergunning is aangevraagd voor het vestigen van een paardenfokkerij op dit perceel.

2.2. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 van deze wet redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt, of indien gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.

2.3. Appellanten hebben een aantal beroepsgronden aangevoerd die er kort gezegd op neer komen dat de milieugevolgen door verweerders in het kader van het onderhavige verzoek te beperkt zijn beoordeeld en dat sprake is van ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu.

2.3.1. Verweerders hebben zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de beoordeling van de ontoelaatbare nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt eerst beoordeeld kunnen worden aan de hand van een aanvraag om revisievergunning.

2.3.2. De Afdeling kan de stelling van verweerders niet volgen. Gezien het bepaalde in artikel 8.25, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer moet bij een verzoek om toepassing van dit artikelonderdeel worden beoordeeld of de inrichting waarvoor vergunning is verleend ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt waarvoor toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer redelijkerwijs geen oplossing biedt. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat door verweerders is onderzocht of de inrichting, als ze in werking is, ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en, indien hier sprake van is, of eventueel een gedeeltelijke intrekking van de destijds verleende vergunning in aanmerking zou komen. Ter zitting is evenmin gebleken van een zodanig onderzoek, waarbij de Afdeling opmerkt dat niet de (toekomstige) paardenfokkerij op het perceel maatgevend is voor de beoordeling van de ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu, maar de situatie zoals vergund. Gezien het vorenstaande kan de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig en de daaraan ten grondslag gelegde motivering niet toereikend worden geacht. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen verdere behandeling.

2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Renkum van 15 januari 2002;

III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Renkum in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Renkum te worden betaald aan appellanten;

IV. gelast dat de gemeente Renkum aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H. Beekhuis en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002

243-396.