Uitspraak 201801409/3/R1


Volledige tekst

201801409/3/R1.
Datum uitspraak: 25 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Bergen,

en

de raad van de gemeente Bergen (L),

verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 3 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2188, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken na verzending van de tussenuitspraak het daarin geconstateerde gebrek in het besluit van 6 februari 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2018" te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 12 november 2019 heeft de raad het bestemmingsplan gewijzigd vastgesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant] een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop het gebrek dat in de tussenuitspraak is geconstateerd volgens de raad is hersteld.

De raad heeft een reactie op de zienswijze ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

Partijen hebben toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten.

Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Het besluit van 6 februari 2018

1.    De Afdeling heeft in de tussenuitspraak vastgesteld dat het plan het, gelet op bijlage 1 van de planregels, mogelijk maakt dat zich op het perceel [locatie] bedrijven vestigen waarvoor volgens de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten een richtafstand van meer dan 11 m voor de aspecten geur en/of gevaar en/of stof geldt. De raad heeft niet gemotiveerd waarom volgens hem ook met een afstand van 11 m tussen de woning van [appellant] en de naastgelegen bedrijfsbestemming een goed woon- en leefklimaat gewaarborgd is. De Afdeling acht het besluit van 6 februari 2018 op dit punt gelet hierop onvoldoende gemotiveerd en dus in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Gelet hierop is het beroep van [appellant] tegen het besluit van 6 februari 2018 gegrond. Het besluit dient, voor zover dit ziet op het perceel [locatie], te worden vernietigd.

Het besluit van 12 november 2019

2.    Om aan de opdracht in de tussenuitspraak te voldoen heeft de raad op 12 november 2019 het plan gewijzigd vastgesteld. De raad heeft artikel 6, lid 6.1.22 van de planregels gewijzigd. Deze bepaling luidt als volgt:

6.1.22 Specifieke vorm van bedrijf - opslagbedrijf

a.    Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - opslagbedrijf' geldt, in aanvulling op het bepaalde in lid 6.1.1 onder a, dat opslagbedrijven als bedoeld in de Staat van bedrijfsactiviteiten (SBI-code 1993: 6312) uitsluitend zijn toegelaten voor zover het betreft opslag waarbij op grond van de Staat van bedrijfsactiviteiten voor de aspecten geur, gevaar en/of stof een afstand van ten hoogste 10 m geldt en voor het aspect geluid een afstand van ten hoogste 30 m, en dat de gronden tevens zijn bestemd voor de reparatie en het onderhoud van campers.

b.    Ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - opslagbedrijf’ geldt, in aanvulling op het bepaalde in lid 6.1.1 onder a, dat bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten zijn uitgesloten, voor zover voor die activiteiten op grond van de Staat van Bedrijfsactiviteiten voor de aspecten geur, gevaar en/of stof een grootste afstand van meer dan 10 m geldt.

3.    Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

Het besluit van 12 november 2019 is een besluit tot wijziging van het besluit van 6 februari 2018 en ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb onderdeel van dit geding. Het beroep van [appellant] is van rechtswege gericht tegen dit besluit.

4.    [appellant] heeft in zijn zienswijze aangevoerd dat de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - opslagbedrijf" die voor het perceel [locatie] geldt misleidend en onjuist is omdat er naast opslagbedrijven ook andere bedrijven worden toegestaan. Bovendien is het artikel volgens [appellant] onnodig ingewikkeld geformuleerd en daardoor onduidelijk.

4.1.    Dit betoog slaagt niet. Aan de gronden van het perceel [locatie] is de bestemming "Bedrijf" toegekend en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - opslagbedrijf". Dit betekent dat naast bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten zoals opgenomen in bijlage 1 van de planregels ook, met in achtneming van de in de planregels opgenomen voorwaarden, een opslagbedrijf is toegestaan. Deze wijze van bestemmen is in overeenstemming met de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen uit 2012. De Afdeling is van oordeel dat de planregeling voldoende duidelijk is .

5.    [appellant] voert aan dat de zinssnede "en dat de gronden tevens zijn bestemd voor de reparatie en het onderhoud van campers" geschrapt moet worden. Voor zover voor deze activiteit een richtafstand voor geluid van meer dan 30 m of voor geur, stof en gevaar een richtafstand van meer dan 10 m geldt is dit in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Indien de richtafstanden lager zijn is de toevoeging overbodig, aldus [appellant].

5.1.    De reparatie en het onderhoud van campers is niet specifiek als categorie in de VNG-brochure "Bedrijven en Milieuzonering" opgenomen. Wel worden hierin reparatie- en servicebedrijven voor auto’s en motorfietsen genoemd. Voor het bepalen van de richtafstanden kan hierbij naar het oordeel van de Afdeling worden aangesloten. Voor die categorie geldt voor geluid een afstand van minimaal 30 m en verder een afstand van minimaal 10 m. Gelet hierop is het toestaan daarvan in dit geval niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Deze bedrijfsactiviteit is echter niet opgenomen in de Staat van bedrijfsactiviteiten zoals die in bijlage 1 bij de planregels is toegevoegd. Gelet hierop is de toevoeging anders dan [appellant] aanvoert niet overbodig. Artikel 6, lid 6.1.1 van de planregels staat immers alleen bedrijfsactiviteiten toe zoals opgenomen in die bijlage. Het betoog faalt.

6.    Volgens [appellant] is de regeling dan wel niet meer in strijd met een goede ruimtelijke ordening, maar heeft de raad met de vaststelling daarvan wel andere rechtsbeginselen geschonden. De eigenaar van het perceel heeft destijds de mogelijkheid gekregen een nieuwe woning te bouwen waarbij de afspraak is gemaakt dat op het resterende deel van het perceel alleen rustige opslag zou plaatsvinden. Dit is toen ook zo geregeld in het bestemmingsplan. Met die kennis heeft [appellant] zijn woning gekocht. Dat de raad nu veel meer mogelijk maakt is volgens hem in strijd met de rechtszekerheid, het vertrouwensbeginsel en het vereiste van fair play.

6.1.    Ook dit betoog slaagt niet. [appellant] kan geen rechten ontlenen aan eerdere bestemmingsplannen. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad heeft in redelijkheid meer dan alleen opslag op het perceel mogen toestaan. Schending van de beginselen die [appellant] noemt, is er niet.

7.    Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het besluit van 12 november 2019 ongegrond.

Proceskosten

8.    Omdat het beroep van [appellant] tegen het besluit van 6 februari 2018 gegrond is dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Bergen van 6 februari 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2018" gegrond;

II.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Bergen van 6 februari 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2018", voor zover dit ziet op het perceel [locatie];

III.    verklaart het beroep tegen het besluit van 19 november 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2018" ongegrond;

IV.    veroordeelt de raad van de gemeente Bergen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.368,45 (zegge: dertienhonderdachtenzestig euro en vijfenveertig cent), waarvan € 1.312,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    gelast dat de raad van de gemeente Bergen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.R.R. Brock, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020