Uitspraak 200105572/1


Volledige tekst

200105572/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2001 heeft de gemeenteraad van Berkel en Rodenrijs, op voorstel van burgemeester en wethouders van 13 februari 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Meerpolder".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 9 oktober 2001, no. DRGG/ARB/01/2677A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 17 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2001, appellanten sub 2 bij brief van 3 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2001, en appellant sub 3 bij brief van 4 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2001, beroep ingesteld. Appellant sub 3 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 15 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Verweerders hebben geen verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (hierna te noemen: het deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 14 mei 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van burgemeester en wethouders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door [gemachtigde], deskundige, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door A. de Jong, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Voorts hebben daar het woord gevoerd burgemeester en wethouders van de gemeente Berkel en Rodenrijs, vertegenwoordigd door B.S.S. Tjiam en G.J.M. Dekker, ambtenaren der gemeente, en bijgestaan door ing. M.J.M. de Vries en ing. H. Prinsen, deskundigen, en het Hoogheemraadschap van Delfland, vertegenwoordigd door mr. R.A. van Wassenburg en ing. W.J. van Liere. Appellant sub 3 is met bericht niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plan heeft betrekking op gronden in de Meerpolder ten westen van de huidige kern Berkel. Met het plan wordt beoogd een juridisch-planologisch kader te bieden voor een herinrichting van dit gebied ten behoeve van de woningbouwtaakstelling die voortvloeit uit het door het Rijk in de “Vierde nota ruimtelijke ordening Extra” (VINEX) geformuleerde beleid.

Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan grotendeels goedgekeurd.

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.3. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan. Zij zijn van mening dat de ontwikkeling van een nieuwe woonwijk tot problemen in de waterhuishouding zal leiden, hetgeen wateroverlast en inklinking van de gronden tot gevolg zal hebben. Dit zal, aldus appellanten, nadelige gevolgen hebben voor zowel hun bestaande woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] als de nieuwe woningen.

2.3.1. Verweerders hebben geen reden gezien het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het goedgekeurd. Zij hebben daartoe overwogen dat de grondwaterstand niet direct betrekking heeft op de bestemmingen die in een bestemmingsplan worden geregeld, maar een aspect betreft waarmee bij de uitvoering rekening moet worden gehouden. Tot slot stellen zij dat, mede gelet op het voortdurend overleg van het gemeentebestuur met het Hoogheemraadschap van Delfland, voldoende waarborgen zijn ingebouwd om eventuele gevolgen tijdig te onderkennen.

2.3.2. Voorzover appellanten bezwaren hebben tegen de toepassing door het gemeentebestuur van de Wet voorkeursrecht gemeenten en procedurele fouten gemaakt in de procedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, is de Afdeling van oordeel dat deze bezwaren in het kader van deze procedure niet aan de orde kunnen komen.

2.3.3. Het gebied is voor het overgrote deel in gebruik als weide- en kassengebied. Centraal in het gebied ligt een sportpark.

De woningen van appellanten zijn op staal gefundeerd en niet onderheid.

Grote delen van het plangebied hebben de bestemming “Wonen (uit te werken) –UW-“ gekregen. Op grond van artikel 8 van de voorschriften van het plan zijn de gronden met deze bestemming tevens bestemd voor de waterhuishouding (waterberging, water aan- en afvoer) en voor andere waterstaatsdoeleinden. Voorts bepaalt dit artikel in samenhang met de artikelen 15 en 16 dat alvorens tot de uitwerking van de bestemming “Wonen (uit te werken) –UW-“ voorzover gelegen binnen de op de plankaart aangegeven bestemmingen “Primair waterkering” en “Waterstaatsdoeleinden” zal worden overgegaan, overleg zal worden gevoerd met het Hoogheemraadschap van Delfland.

Het deskundigenbericht stelt onweersproken dat de maaiveldhoogtes in het gebied variëren van NAP – 5,75 meter tot NAP – 4,50 meter. Voor het gebied is door het Hoogheemraadschap van Delfland een polderpeil vastgelegd van NAP - 5,45 meter in de zomerperiode en NAP – 5,55 meter in de winterperiode. Gelet op de stukken moet er van worden uitgegaan dat het polderpeil niet zal worden gewijzigd. In het deskundigenbericht is gesteld dat het vasthouden aan het bestaande polderpeil voor appellanten betekent dat er geen grondwaterstandverlaging hoeft te worden verwacht. De Afdeling ziet geen reden daarover anders te oordelen. De grond ter plaatse van de nieuw te bouwen woningen en wegen zal als gevolg van het handhaven van het bestaande polderpeil moeten worden verhoogd om voldoende drooglegging te krijgen. Het plan staat hieraan niet in de weg. Of de gronden zijn of zullen worden verhoogd is een aspect van uitvoering dat thans geen verdere bespreking behoeft.

Ten aanzien van de waterbergingscapaciteit staat in de toelichting dat ten minste 10% van de oppervlakte van het gebied in beslag zal worden genomen door oppervlaktewater. Ingevolge artikel 14 in samenhang met de plankaart voorziet het plan in een vijver en andere watergangen, die gezamenlijk ongeveer 5 tot 6% van het oppervlak beslaan. Daarnaast kunnen ingevolge artikel 8, zesde lid, onder d, van de planvoorschriften ter plaatse van de op de plankaart gegeven aanduiding “globaal tracé watergang” watergangen, singels of vijvers worden aangelegd. Gelet hierop en gezien het deskundigenbericht, ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat verweerders zich niet op het standpunt hebben kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor wateroverlast als gevolg van een tekort aan waterbergingscapaciteit.

Wat betreft de door appellanten gewenste hoogwatersloot achter hun woningen, is de Afdeling op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, niet gebleken dat verweerders niet hebben kunnen instemmen met het standpunt van het gemeentebestuur dat pas bij de uitwerking van het plandeel achter de woningen van appellanten zal worden bezien of zo een hoogwatersloot noodzakelijk is. Zij neemt daarbij het volgende in aanmerking. In het gebied zijn peilbuizen geplaatst om de grondwaterstand te monitoren. In de huizen van appellanten zijn voorts zogeheten meetboutjes aangebracht. Vaststaat dat hierdoor eventuele wijzigingen in de stand van het grondwater kunnen worden gesignaleerd. Gebleken is dat burgemeester en wethouders een protocol hebben opgesteld ten behoeve van het monitoren van de waterhuishouding. Hierin is onder meer opgenomen dat iedere periodieke rapportage ter beoordeling en bespreking aan onder andere het Hoogheemraadschap van Delfland wordt aangeboden om te bezien of maatregelen moeten worden genomen.

2.3.4. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van appellanten sub 1 is ongegrond.

2.4. Appellanten sub 2 hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Wonen (uit te werken) –UW-“ voorzover dat betrekking heeft op een pad achter hun huizen aan de [locatie 3] tot en met [locatie 4]. Zij stellen dat als dit pad een ontsluitingsweg zal worden voor een nieuwe woonwijk dit zal leiden tot aantasting van hun woongenot en toename van verkeershinder.

2.4.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het goedgekeurd. Zij hebben daartoe overwogen dat gelet op het geringe aantal woningen, niet behoeft te worden gevreesd voor aantasting van woongenot en onaanvaardbare verkeershinder.

2.4.2. Grenzend aan de percelen van appellanten loopt een pad dat is bestemd tot “Wonen (uit te werken) –UW-“. Ingevolge artikel 8, eerste lid, onder g, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor onder meer verkeersvoorzieningen. Blijkens de plantoelichting zal het pad worden gereconstrueerd om het geschikt te maken voor de ontsluiting van de nieuw te bouwen woningen ten zuiden van de zogeheten polderboezem en ten westen van de woningen van appellanten.

Blijkens de stukken hebben verweerders bij de beoordeling van het bezwaar van appellanten betekenis toegekend aan de tijdens de hoorzitting bij verweerders gegeven verklaring van het gemeentebestuur dat ten hoogste 80 tot 90 woningen zullen worden ontsloten via het pad. Ter zitting hebben verweerders bevestigd dat zij bij de berekening van de verkeershinder zijn uitgegaan van 80 tot 90 woningen. Ter zitting is echter komen vast te staan dat ongeveer 120 tot 150 woningen zullen worden gebouwd. Verweerders hebben bij hun bestreden besluit geen rekening gehouden met dit ingevolge het plan mogelijke, aanzienlijk grotere, aantal woningen. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van appellanten sub 2 is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart.

2.5. Appellant sub 3 heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan. Hij is van mening dat de uitvoerbaarheid in het gedrang komt omdat onvoldoende onderzoek is gedaan naar bodem- en/of grondwaterverontreiniging. Voorts kan hij zich niet vinden in de aanwijzing als bedoeld in artikel 13 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voorzover het zijn percelen betreft.

2.5.1. Verweerders hebben geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het goedgekeurd. Zij hebben daartoe overwogen dat de economische uitvoerbaarheid van het plan voldoende is gewaarborgd. De aanwijzing krachtens artikel 13 achten zij gerechtvaardigd nu de aanleg van onder meer de wegen in het gebied op relatief korte termijn zal plaatsvinden.

2.5.2. Artikel 9, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 bepaalt dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan ook de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder mogelijke sanering vanwege bodem- en/of grondwaterverontreiniging, moet worden onderzocht. Blijkens de plantoelichting is in het kader van de voorbereiding van het plan onderzoek gedaan naar de kwaliteit van de bodem en het grondwater. Daaruit is gebleken dat op twee plaatsen verontreinigde grond is aangetroffen, welke verontreiniging vermoedelijk ter plaatse van de vulplaatsen van olietanks van de in het gebied voorkomende glastuinbouwbedrijven is ontstaan. Voor de overige gronden vormt de bodemkwaliteit in beginsel geen belemmering voor de verwezenlijking van het plan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich bij het nemen van het bestreden besluit niet op de uitkomsten van dit onderzoek hebben mogen baseren. Onbestreden is voorts dat de gronden in het gebied altijd in gebruik zijn geweest voor agrarische doeleinden.

Gelet op het bovenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gemeentebestuur voldoende inzicht heeft verschaft in de eventuele bodem- en/of grondwaterverontreiniging.

Voorzover appellant van mening is dat het gemeentebestuur de economische uitvoerbaarheid onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt, is de Afdeling, gelet op hetgeen in hoofdstuk zeven van de plantoelichting staat en in aanmerking genomen de onderhandelingspositie van het gemeentebestuur bij de verwerving van de gronden in het gebied, van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat voor de veronderstelling dat het plan economisch niet uitvoerbaar is.

2.5.3. Appellant heeft een glastuinbouwbedrijf in het gebied. Aan de gronden is de aanduiding “grensgebied verwerkelijking naaste toekomst” toegekend. Ingevolge het achtste lid van de in artikel 7 van de planvoorschriften opgenomen beschrijving in hoofdlijnen komen deze gronden in aanmerking voor de verwerkelijking in de naaste toekomst overeenkomstig het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ingevolge deze wetsbepaling kunnen bij een bestemmingsplan voorzover het gronden betreft waarvan het gebruik afwijkt van het plan, een of meer onderdelen worden aangewezen, ten aanzien waarvan de verwerkelijking in de naaste toekomst nodig wordt geacht. Hiermee wordt beoogd een versnelling van de onteigeningsprocedure mogelijk te maken.

Blijkens de stukken is een spoedige verwerving van de gronden onder meer nodig om tijdig tot de aanleg van de vereiste infrastructuur, waaronder de nieuwe Westersingel, te kunnen overgaan. In het ten behoeve van de uitwerking van het plan opgestelde “globaal stedenbouwkundig plan” is voor de eerste fase een globale werkplanning en fasering opgenomen. Hieruit komt naar voren dat de voorziene bestemming voorzover het de gronden van appellant betreft voor 2005 moet zijn verwezenlijkt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid hebben kunnen instemmen met de aanduiding.

2.5.4. Gelet op al het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van appellant sub 3 is ongegrond.

2.6. Ten aanzien van appellanten sub 2 is niet gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van appellanten sub 1 en 3 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellanten sub 2 gegrond;

II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 9 oktober 2001, no. DRGG/ARB/01/2677A, voorzover het het plandeel met de bestemming "Wonen (uit te werken) –UW-" betreft zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;

III. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en appellant sub 3 ongegrond;

IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002.

178-290.