Uitspraak 201808910/3/A3


Volledige tekst

201808910/3/A3.
Datum uitspraak: 25 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 september 2018 in zaak nr. 17/7070 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Breda.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 3 juli 2019 heeft de Afdeling het college in de gelegenheid gesteld het door haar geconstateerde gebrek in zijn besluit van 21 september 2017 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 13 november 2019 heeft het college het besluit van

21 september 2017 nader gemotiveerd.

[appellant] heeft een zienswijze naar voren gebracht.

Het college heeft daartoe in de gelegenheid gesteld een nader stuk ingediend.

[appellant] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld een nader stuk ingediend.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Voor een weergave van de relevante feiten en het relevante wettelijk kader verwijst de Afdeling naar de tussenuitspraak.

De tussenuitspraak over het besluit van 21 september 2017

2.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling in overweging 6.3 overwogen dat het Landelijk Bureau Bibob (hierna: LBB) in zijn advies zich niet heeft uitgesproken over de vraag of er een zakelijk samenwerkingsverband tussen [appellant] en [belanghebbende] bestaat. Het college is zelf tot dat standpunt gekomen aan de hand van het advies van het LBB en hetgeen hem overigens over [appellant] en [belanghebbende] bekend is. De Afdeling heeft geoordeeld dat, hoewel uit de door het college ingeroepen feiten en omstandigheden een zekere relatie tussen [appellant] en [belanghebbende] valt af te leiden, het college onvoldoende onderzoek heeft verricht en onvoldoende heeft gemotiveerd dat er een zakelijk samenwerkingsverband tussen [appellant] en [belanghebbende] bestaat. Het lag op de weg van het college om hierover advies in te winnen bij het LBB hetgeen niet is gebeurd, aldus de Afdeling.

Conclusie over het besluit van 21 september 2017

3.    De Afdeling concludeert dat het besluit van 21 september 2017 in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak in overweging 6.3 is overwogen, is het beroep gegrond. Het besluit van 21 september 2017 moet wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd.

Opdracht in de tussenuitspraak

4.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling het college opgedragen het gebrek in het besluit van 21 september 2017 te herstellen door alsnog deugdelijk te motiveren, met een advies van het LBB, waarom sprake is van het bestaan van een zakelijk samenwerkingsverband tussen [appellant] en

[belanghebbende].

Aanvullende motivering 13 november 2019

5.    Ter uitvoering van de opdracht heeft het college bij brief van 13 november 2019 een aanvullende motivering gegeven. Het college heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van het bestaan van een zakelijk samenwerkingsverband tussen [appellant] en [belanghebbende] een advies van het LBB overgelegd. Het college heeft bij voormelde brief van 13 november 2019 zich voorts op het standpunt gesteld dat [belanghebbende] als betrokkene als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) moet worden aangemerkt. [appellant] heeft in zijn zienswijze naar voren gebracht zich hiermee niet te kunnen verenigen. Hierna zal de Afdeling beoordelen of het college het gebrek in het besluit van 21 september 2017 heeft hersteld.

- Kan [belanghebbende] als betrokkene worden aangemerkt? -

5.1.    Over het standpunt van het college dat [belanghebbende] als betrokkene als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, van de Wabo moet worden aangemerkt, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling heeft in haar tussenuitspraak reeds bindend geoordeeld dat er te weinig directe aanwijzingen zijn voor het bestaan van een zodanige feitelijke zeggenschap en daadwerkelijke invloed van [belanghebbende] op het gebruik van het pand, dat deze aanwijzingen zouden rechtvaardigen dat hij redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning kan worden gelijkgesteld. Hetgeen het college in zijn brief van 13 november 2019 hierover aanvoert, biedt geen grond om op dat oordeel terug te komen.

- Is er een zakelijk samenwerkingsverband? -

5.2.    Over het standpunt van het college dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen [appellant] en [belanghebbende] overweegt de Afdeling als volgt.

5.3.    In het advies van het LBB komt het LBB tot de conclusie dat er een zakelijk samenwerkingsverband tussen [appellant] en [belanghebbende] bestaat. Het LBB komt tot deze conclusie op basis van de volgende bevindingen. [appellant] heeft een vergunning aangevraagd voor een pand dat door [belanghebbende] aan hem is verkocht, terwijl de levering nog niet heeft plaatsgevonden. [belanghebbende] is sinds 2008 eigenaar van het pand en [appellant] is sinds 4 september 2014 de hypotheekhouder. Uit de hypotheekakte blijkt dat op elk moment nieuwe vorderingen van [appellant] bij [belanghebbende] kunnen plaatsvinden. Verder is [appellant] vermogensverschaffer geweest van [belanghebbende] door aan hem leningen te verstrekken. Deze leningen zijn sinds 30 april 2018 afgelost. Voorts maken [appellant] en [belanghebbende] gebruik van hetzelfde zakelijke netwerk, aangezien beiden gebruik maken van hetzelfde architectenbureau, dezelfde advocaat en dezelfde notaris. Verder blijkt uit het besluit op bezwaar en het beroepschrift dat [appellant] zelf stelt in een zakelijk samenwerkingsverband te staan tot [belanghebbende], maar dat dit niet automatisch betekent dat er een concrete connectie bestaat bij deze vergunningaanvraag. Voorts wordt in een krantenartikel in Breda Vandaag van 22 maart 2019 [belanghebbende] geciteerd, waarbij [belanghebbende] te kennen heeft gegeven woningen te willen realiseren in het betrokken pand. Verder blijkt dat [belanghebbende] zich vaker van dezelfde constructies heeft bediend, waarbij een ander de vergunning aanvroeg, maar hij zelf wel betrokken is geweest bij de verbouwing of exploitatie van het pand en de aanvrager gebruik is blijven maken van het zakelijke netwerk van [belanghebbende]. [belanghebbende] heeft er belang bij om dergelijke constructies te hanteren, omdat zijn verleden van strafbare feiten vergunningverlening vermoedelijk in de weg zal staan, aldus het LBB.

5.4.    Zoals eerder is overwogen, onder meer in de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:834, moet voor het aannemen van een zakelijk samenwerkingsverband een zakelijke relatie bestaan die is gericht op samenwerking en een zeker duurzaam en structureel karakter heeft.

5.5.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college, onder verwijzing naar het advies van het LBB, voldoende onderzocht en gemotiveerd dat aannemelijk is dat een zakelijk samenwerkingsverband tussen [appellant] en [belanghebbende] bestaat. De Afdeling acht hiertoe van belang dat [appellant] over een jarenlange periode een lening heeft verstrekt aan [belanghebbende], dat [appellant] hypotheekhouder is en dat blijkens de hypotheekakte nieuwe vorderingen bij [belanghebbende] kunnen plaatsvinden. Hierdoor is sprake van een langdurige financiële samenwerking tussen [appellant] en [belanghebbende]. Deze situatie is nog actueel aangezien [belanghebbende] het betrokken pand nog steeds niet heeft geleverd. Voorts acht de Afdeling van belang dat uit het in Breda Vandaag geciteerde krantenartikel blijkt dat [belanghebbende] te kennen heeft gegeven woningen in het pand te willen realiseren. [appellant] heeft dit onvoldoende betwist. Het college heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat hieruit de betrokkenheid van [belanghebbende] bij het pand blijkt. Ook acht de Afdeling van belang dat [appellant] en [belanghebbende] gebruik maken van hetzelfde zakelijke netwerk en dat [belanghebbende] in het verleden gebruik heeft gemaakt van soortgelijke constructies. Dit heeft [appellant] eveneens onvoldoende betwist.

Bestaat er ernstig gevaar?

6.    Het college heeft het standpunt ingenomen dat, omdat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband, er ernstig gevaar bestaat dat de omgevingsvergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen, op geld waardeerbare voordelen te benutten alsmede om strafbare feiten te plegen, zulks in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet Bibob.

- de A-grond -

6.1.    In de tussenuitspraak is reeds vermeld dat wat betreft de zogeheten A-grond het college heeft gewezen op het advies van het LBB van 9 november 2016. Volgens het LBB is er een ernstig vermoeden dat [belanghebbende] gedurende een lange periode heeft gehandeld in strijd met de Wabo, de Woningwet en de Huisvestingswet, waarmee hij een groot financieel voordeel heeft behaald. Daarnaast heeft de firma Woningexploitatiemaatschappij Nederland B.V., waar [belanghebbende] sinds 11 juli 2013 de enige bestuurder is, in strijd gehandeld met belastingwetgeving waardoor eveneens groot financieel voordeel is behaald.

Gelet op het bestaan van een zakelijk samenwerkingsverband tussen [appellant] en [belanghebbende] heeft het college terecht vastgesteld dat [appellant] in relatie staat tot de door [belanghebbende] gepleegde strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob. Het enkele bestaan van een zodanige relatie is evenwel onvoldoende om aan te nemen dat ernstig gevaar bestaat dat een vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Daarvoor is ook van belang waarom de aard van de relatie en de grootte van de verkregen of de te verkrijgen voordelen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c en d, een ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, opleveren.

[appellant] heeft de ernstige vermoedens van het LBB dat [belanghebbende] de hiervoor beschreven feiten heeft begaan en dat hij hiermee een groot financieel voordeel heeft behaald, niet betwist. Gelet hierop en gelet op financiële relatie tussen [appellant] en [belanghebbende] heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob bestaat.

- de B-grond -

6.2.    Wat betreft de zogeheten B-grond is er volgens het LBB sprake van een ernstig vermoeden dat [belanghebbende] gedurende een lange periode in strijd heeft gehandeld met de Wabo, de Woningwet, de Wet arbeid vreemdelingen, de Wet Milieubeheer en het Asbestverwijderingsbesluit 2005. [appellant] heeft de ernstige vermoedens van het LBB dat [belanghebbende] de hiervoor beschreven feiten heeft begaan niet betwist. Daarnaast is er een onherroepelijke veroordeling voor een gepleegd strafbaar feit, te weten dwang, in de periode van 20 februari tot en met 4 juni 2013. Gelet hierop en gelet op de financiële relatie tussen [appellant] en [belanghebbende], het aantal strafbare feiten dat [belanghebbende] vermoedelijk heeft gepleegd en de omstandigheid dat die feiten zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen en/of samenhangen met de activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd, heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat een ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob.

Belangenafweging

7.    De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat het college in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het voorkomen dat de omgevingsvergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen, op geld waardeerbare voordelen te benutten alsmede om strafbare feiten te plegen dan aan het belang van [appellant] bij het verkrijgen van de omgevingsvergunning.

Conclusie en proceskosten

8.    Gelet op hetgeen in overweging 3 is overwogen, is het hoger beroep gegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 21 september 2017 vernietigen. Gelet op hetgeen de Afdeling verder heeft overwogen, ziet de Afdeling aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 21 september 2017 in stand blijven. Dit betekent dat het college terecht heeft geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van woningen en winkelruimten op het perceel Catharinastraat 87-89 in Breda.

9.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 september 2018 in zaak nr. 17/7070;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 21 september 2017, kenmerk 1.2017.0071.001;

V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.362,50 (zegge: tweeduizend driehonderdtweeënzestig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Breda aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.

De Voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020

818.