Uitspraak 200203903/1


Volledige tekst

200203903/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 25 juni 2002 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Verkeer en Waterstaat.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2001 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) op de voet van artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) in samenhang met artikel 6, tweede lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de regeling) bepaald dat appellant zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid, vereist voor het besturen van één of meer categorieën motorrijtuigen.

Bij besluit van 9 juli 2001 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 25 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief, per fax ontvangen op 9 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 16 september 2002 heeft de minister van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. A.C.J. Nettenbreijers, advocaat te Veenendaal, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.M.C. van der Zalm, werkzaam bij de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant keert zich tegen de overweging van de rechtbank dat hij opzettelijk een medeweggebruiker van de weg heeft geduwd met zijn voertuig en dat dit als agressiviteit in het verkeer kan worden aangemerkt. Appellant is van mening dat hij zijn auto geenszins als wapen heeft gebruikt in de betekenis die de regeling eraan geeft. Verder is appellant het niet eens met de rechtbank dat kan worden uitgegaan van de juistheid van het proces-verbaal. Naar appellants mening kan zijn afgelegde verklaring bij de politie niet als bewijs worden gebruikt, omdat hij de Nederlandse taal niet voldoende beheerst.

2.2. Het betoog van appellant slaagt niet.

Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank overwogen dat van de juistheid van het proces-verbaal dat ambtsedig is opgesteld, kan worden uitgegaan en dat op grond van de inhoud van het proces-verbaal geen reden was om aan te nemen dat appellant de Nederlandse taal onvoldoende machtig is. Uit het proces-verbaal en de overige stukken blijkt niet dat appellant ten tijde van het verhoor door de politie en daarna te kennen heeft gegeven de Nederlandse taal niet of onvoldoende te beheersen.

Niet kan worden staande gehouden dat de minister zich niet op de mededeling van de politie van 12 december 2000 als bedoeld in artikel 130 van de WVW had mogen baseren in samenhang met het proces-verbaal van 26 november 2000 om te concluderen dat appellant op die datum als bestuurder van zijn auto zeer gevaarlijk en agressief rijgedrag had vertoond, welk gedrag bovendien op goede gronden als opzettelijk is gekwalificeerd. Van enige wezenlijke tegenstelling tussen de inhoud van het proces-verbaal en de overige stukken is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake.

Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de toelichting bij agressiviteit in het verkeer in Bijlage 1 van de regeling niet kan worden afgeleid dat van agressiviteit alleen maar sprake is wanneer iemand willens en wetens zijn auto als “wapen” gebruikt. Juist is dan ook het oordeel van de rechtbank dat het wellicht in een opwelling een andere weggebruiker in gevaar brengen, begrepen moet worden onder agressiviteit in het verkeer, zodat de minister gehouden was een onderzoek naar de geschiktheid van appellant op te leggen.

2.3. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002.

221.