Uitspraak 200105316/1


Volledige tekst

200105316/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant], gevestigd te [plaats],

en

burgemeester en wethouders van Cuijk,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant] een vergunning verleend voor het veranderen van een vleesverwerkend bedrijf gelegen op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 20 september 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 5 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 mei 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerders, vertegenwoordigd door G.H.F. de Leest, ambtenaar van de gemeente, en [gemachtigde], zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders een veranderingsvergunning verleend voor een vleesverwerkend bedrijf. De veranderingen hebben met name betrekking op geurreducerende maatregelen aan de rookkasten, de co-extrusielijn en de braadlijn.

2.2. Appellante heeft zich in het beroepschrift, met uitzondering van de beroepsgrond die is gericht tegen het bepaalde in voorschrift 5.2.1, beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op deze bedenkingen. Appellante heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellante voert aan dat in voorschrift 5.2.1 ten onrechte een geurnorm is opgenomen. Zij stelt zich op het standpunt dat met de maatregelen en voorzieningen die zijn aangevraagd en vergund, kan worden voldaan aan het bepaalde in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Zij vreest dat, indien met de voorgeschreven voorzieningen voldaan kan worden aan een strengere norm dan die in voorschrift 5.2.1 is opgenomen, verweerders deze strengere norm zullen voorschrijven. Gelet hierop dient volgens appellante voorschrift 5.2.1 zodanig gewijzigd te worden dat hieruit volgt dat gedurende 98-percentiel van de tijd de geurvracht niet méér mag bedragen dan de geurvracht die wordt bereikt door de voorgeschreven maatregelen, doch dat deze niet minder behoeft te bedragen dan 1,9 ge/Nm3 als 98-percentiel.

2.4.1. Verweerders hebben voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de vanwege het in werking zijn van de inrichting optredende geurhinder de brancheregeling voor vleesverwerkende bedrijven in de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht (hierna te noemen: de NeR) gehanteerd.

In deze regeling is een geurnorm opgenomen van 1,9 tot 5 ge/m3 als 98-percentielwaarde.

2.4.2. Verweerders hebben ter voorkoming van geurhinder onder meer voorschrift 5.2.1 aan de vergunning verbonden. In dit voorschrift is bepaald dat ter plaatse van woningen van derden of andere geurgevoelige objecten de geurvracht ten gevolge van de emissies afkomstig van de braadlijn, de koud rooklijn en de traditionele rookkasten gedurende 98 percentiel van de tijd waarbinnen de inrichting in werking is, niet meer mag bedragen dan 1,9 ge/Nm3.

2.4.3. De Afdeling stelt vast dat de in voorschrift 5.2.1 opgenomen geurnorm niet uitgaat boven de strengste norm, die in voormelde brancheregeling van de NeR is opgenomen. Nu uit de bij de aanvraag gevoegde berekeningen niet gebleken is dat aan deze norm niet kan worden voldaan, ziet de Afdeling geen reden om voormeld voorschrift te vernietigen.

Voorts overweegt de Afdeling dat de vraag of verweerders wellicht in de toekomst een strengere norm zullen voorschrijven alsdan zal moeten worden beoordeeld met inachtneming van alle op dat moment relevante omstandigheden. Hetgeen appellante in zoverre heeft aangevoerd, heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande voorschrift en kan om die reden niet slagen.

Gelet op het voorgaande kan de beroepsgrond niet slagen.

2.5. Het beroep is derhalve ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Van de Sande
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002

289.