Uitspraak 200105633/1


Volledige tekst

200105633/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

burgemeester en wethouders van Vlissingen,
appellanten,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 9 oktober 2001 in het geding tussen:

1. [verzoekers sub 1],
2. [verzoekers sub 2],
3. [verzoekers sub 3],
allen wonende te [woonplaats],

en

appellanten.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 december 1999 hebben appellanten (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghoudster] een bouwvergunning verleend voor het verbouwen en vergroten van hotel Brittania op het perceel kadastraal bekend gemeente Vlissingen, plaatselijk bekend [locatie].

Bij besluit, verzonden op 2 november 2000, hebben burgemeester en wethouders de daartegen door [verzoekers sub 1], [verzoekers sub 2] en [verzoekers sub 3] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 23 maart 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 9 oktober 2001, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) de daartegen door [verzoekers sub 1], [verzoekers sub 2] en [verzoekers sub 3] ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief van 13 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 8 december 2001 hebben [verzoekers sub 2] een memorie ingediend. Bij afzonderlijke brieven van 7 januari 2002 hebben [verzoekers sub 1] en [verzoekers sub 3] ieder een memorie ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [verzoekers sub 2]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. U.T. Hoekstra, advocaat te Middelburg, en W.J.C. Vael en J. van Dam, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. Verder zijn ter zitting verschenen [1 verzoeker sub 1] en [1 verzoeker sub 3] in persoon, laatstgenoemde bijgestaan door mr. B.J.P.G. Roozendaal, advocaat te Breda.

2. Overwegingen

2.1. Burgemeester en wethouders betogen allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat de beslissing op bezwaar reeds op 4 april 2000 is genomen, en niet, zoals de rechtbank heeft overwogen, op 1 november 2000.

2.2. Dit betoog slaagt. Uit de tot de stukken behorende besluitenlijst van de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van 4 april 2000 blijkt dat er op die datum, mede aan de hand van het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 23 maart 2000, is besloten op de ingediende bezwaarschriften. Eerst bij brief van 1 november 2000, verzonden op 2 november 2000, is door burgemeester en wethouders aan de bezwaarmakers medegedeeld dat zij hebben besloten tot ongegrondverklaring van de tegen de verleende bouwvergunning ingediende bezwaren. Ter verklaring van dit tijdsverloop hebben burgemeester en wethouders aangegeven dat naar aanleiding van de uitspraak van de president van de rechtbank te Middelburg van 25 april 2000, waarbij bij wijze van voorlopige voorziening de op 9 december 1999 verleende bouwvergunning was geschorst, er nader beraad heeft plaatsgevonden over de (financiële) positie van de vergunninghouder. Het (bestaande) hotel was voorafgaand aan de beoogde bouwactiviteiten reeds gesloten en ontmanteld. Als gevolg van de schorsing konden de bouwactiviteiten echter geen doorgang (meer) vinden. Dit moest, aldus burgemeester en wethouders, noodzakelijkerwijs leiden tot financiële problemen bij de exploitant, hetgeen wellicht intrekking of wijziging van de bouwvergunning tot gevolg kon hebben. Om onnodige beroepsprocedures te voorkomen, is de bekendmaking van het besluit van 4 april 2000 uitgesteld. Eind oktober 2000 werd pas duidelijk dat het bouwplan ongewijzigd zou kunnen worden gerealiseerd. Vervolgens is de brief van 1 november 2000 uitgegaan. Burgemeester en wethouders stellen dat er in de periode tussen de genoemde schorsingsuitspraak van de president en de brief van 1 november 2000 geen heroverweging heeft plaatsgehad met betrekking tot de inhoud van de beslissing op de bezwaarschriften. Gelet op hetgeen burgemeester en wethouders hebben aangevoerd, en in aanmerking genomen dat ná 4 april 2000 in het college geen besluitvorming meer heeft plaatsgevonden over de ingediende bezwaren, is de Afdeling van oordeel dat de brief van 1 november 2000 moet worden aangemerkt als de bekendmaking van het collegebesluit van 4 april 2000. Dat in de tussenliggende periode (door ambtenaren) namens het gemeentebestuur (schriftelijke) informatie is verstrekt, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat er wel degelijk een inhoudelijke heroverweging heeft plaatsgehad - met name de brief van 11 mei 2000 is voor meer dan één uitleg vatbaar - acht de Afdeling niet doorslaggevend, nu voldoende is komen vast te staan dat van een inhoudelijke heroverweging door burgemeester en wethouders geen sprake is geweest.

2.3. Evenzeer slaagt het betoog van burgemeester en wethouders dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij het bouwplan niet hadden mogen toetsen aan het bestemmingsplan “Boulevard 8e herziening”. De Afdeling overweegt daartoe als volgt.

2.3.1. Bij het verlenen en handhaven van de in geding zijnde bouwvergunning hebben burgemeester en wethouders het bouwplan getoetst aan het op 26 maart 1998 door de gemeenteraad van Vlissingen vastgestelde bestemmingsplan “Boulevard, 8e herziening”. Gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: gedeputeerde staten) hebben bij besluit van 20 oktober 1998 beslist over de goedkeuring van dit bestemmingsplan. Bij uitspraak van 16 juli 1999 heeft de Voorzitter van de Afdeling een verzoek om schorsing van het goedkeuringsbesluit afgewezen. Daarmee is het bestemmingsplan op de voet van artikel 28, achtste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat artikel luidde tot 3 april 2000, in werking getreden. Bij uitspraak van 7 november 2000, inzake no. E01.99.0017, heeft de Afdeling het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten vernietigd.

2.3.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 december 1999, inzake no. H01.99.0245 (onder meer gepubliceerd in BR 2000, blz. 491 en NJB 2000, blz. 162), overwogen dat aan een vernietiging door de Afdeling van een goedkeuringsbesluit geen terugwerkende kracht kan worden toegekend. Daaruit vloeit voort – aldus de Afdeling – dat in de periode tussen de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan en de vernietiging van de goedkeuring daarvan in beginsel het nieuwe plan het toetsingskader vormt voor de beslissing omtrent het verlenen van bouwvergunning. Indien evenwel een belanghebbende tegelijk met de indiening van een bezwaarschrift tegen de bouwvergunning een verzoek om schorsing van de goedkeuring van het nieuwe bestemmingsplan indient bij de Voorzitter van de Afdeling, ligt het in de rede dat burgemeester en wethouders niet op het bezwaar beslissen alvorens de Voorzitter zich over de gevraagde schorsing heeft uitgesproken. Het peilmoment voor het toepasselijke recht kan alsdan niet worden gelegd op een vroeger tijdstip dan dat waarop de Voorzitter omtrent de schorsing van het goedkeuringsbesluit heeft beslist.

In het onderhavige geval zijn zowel het primaire besluit als de beslissing op bezwaar genomen na de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. Bij uitspraak van 16 juli 1999 heeft de Voorzitter van de Afdeling een verzoek om schorsing van het goedkeuringsbesluit afgewezen en nadien is er niet (opnieuw) om schorsing van het goedkeuringsbesluit verzocht. Voor aanhouding van de beslissing op bezwaar bestond dan ook geen aanleiding. Burgemeester en wethouders hebben bij die beslissing terecht het nieuwe bestemmingsplan als toetsingskader gehanteerd. De Afdeling ziet geen aanleiding om in dit geval tot een andersluidend oordeel te komen.

2.4. Uit het vorenstaande volgt dat burgemeester en wethouders het bouwplan terecht hebben getoetst aan het bestemmingsplan “Boulevard 8e herziening”. De rechtbank heeft dit miskend.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de rechtbank aan een verdere inhoudelijke beoordeling van de beroepen niet is toegekomen en een aantal van de eisers in beroep de wens kenbaar heeft gemaakt om de zaak ingeval van vernietiging opnieuw door de rechtbank te laten behandelen, zal de Afdeling de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State terugwijzen naar de rechtbank.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 9 oktober 2001, Awb 00/638, Awb 00/699 en Awb 00/703;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002

58-369.