Uitspraak 201906012/1/R4


Volledige tekst

201906012/1/R4.
Datum uitspraak: 18 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Grootebroek, gemeente Stede Broec,

en

het college van burgemeester en wethouders van Stede Broec,

verweerder.

Procesverloop

Bij uitspraak van 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3388, heeft de Afdeling het door [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 oktober 2017 in zaak nr. 15/3697 ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd, het door [appellant] tegen het besluit van het college van 13 juli 2015 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat tegen een nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Bij besluit van 2 juli 2019 heeft het college het besluit van 17 februari 2015 in stand gelaten, deels met aanpassing van de grondslag, en aangevuld met een omgevingsvergunning voor de activiteit planologisch strijdig gebruik.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2020, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W. van Houten en J.R. Bleeker, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is eigenaar van het pand aan de [locatie] te Grootebroek. Zijn pand ligt nabij de Hogesluisslootbrug (hierna: de brug). Van oktober 2011 tot en met december 2011 zijn in opdracht van de gemeente Stede Broec renovatiewerkzaamheden uitgevoerd aan de brug. De fundering van het pand van [appellant] ligt op ongeveer 6 m van de bouwput. [appellant] heeft het college bij e-mail van 15 augustus 2012 bericht dat er schade aan zijn woning is ontstaan door de werkzaamheden aan de brug. Hij heeft de gemeente daarvoor aansprakelijk gesteld. [appellant] en de gemeente hebben tevergeefs overleg gevoerd om tot een minnelijke regeling te komen. [appellant] is inmiddels een civiele procedure tegen de gemeente Stede Broec gestart.

Bij besluit van 17 februari 2015 heeft het college aan de gemeente een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

De uitspraak van de Afdeling

2.    In de uitspraak van 17 oktober 2018 heeft de Afdeling geoordeeld dat het renoveren van de brug in strijd is met het bestemmingsplan "Kom Stede Broec", omdat een gedeelte van de brug is voorzien op gronden met de bestemming "Verkeer-Verblijf" en deze bestemming niet voorziet in het bouwen van een brug. Het college had de aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen gelet op artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo daarom ook moeten aanmerken als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Dat betekent dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit op bezwaar van 13 juli 2015 in strijd met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, en tweede lid, van de Wabo is genomen. Dit besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking, aldus de Afdeling.

In de uitspraak heeft de Afdeling bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

Het nieuw genomen besluit

3.    Bij besluit van 2 juli 2019 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellant] tegen het besluit van 17 februari 2015 gemaakte bezwaar. Het college heeft het besluit van 17 februari 2015 in stand gelaten, deels met aanpassing van de grondslag, en aangevuld met een omgevingsvergunning voor de activiteit planologisch strijdig gebruik op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), voor het renoveren van de brug.

Beoordeling gronden

4.    De beroepsgronden die [appellant] tegen het besluit van 2 juli 2019 heeft aangevoerd, zijn ofwel gronden waarover de Afdeling al in de uitspraak van 17 oktober 2018 een oordeel heeft gegeven, of nieuwe gronden over de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.

5.    Voor de gronden waarover de Afdeling al een oordeel heeft gegeven, geldt dat dit oordeel met de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2018 in rechte is komen vast te staan. Dit betekent dat in beroep tegen het besluit van 2 juli 2019 van de juistheid van dit eerder door de Afdeling gegeven oordeel moet worden uitgegaan. Van dit oordeel kan dan ook niet, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen, worden teruggekomen. Van een zeer uitzonderlijk geval is hier geen sprake. In zoverre kan hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niet leiden tot vernietiging van het besluit van 2 juli 2019.

Voor de nieuwe gronden over de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, geldt dat bij hernieuwde besluitvorming na een eerdere beroepsprocedure, zonder hernieuwde toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, geen nieuwe gronden kunnen worden aangevoerd. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht, tenzij het nieuwe besluit de partij in een nadeliger positie brengt (vergelijk onder 13.1 van de uitspraak van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:220). Wat de activiteit bouwen betreft, brengt het besluit van 2 juli 2019 [appellant] niet in een nadeliger positie ten opzichte van het eerdere besluit van 13 juli 2015. Voorts had [appellant] deze beroepsgronden reeds naar voren kunnen brengen tegen het besluit van 13 juli 2015. Gelet hierop kunnen de nieuwe beroepsgronden over de activiteit bouwen nu niet meer aan de orde komen.

6.    Gelet op het voorgaande geeft hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor vernietiging van het besluit van 2 juli 2019.

Conclusie

7.    Het beroep is ongegrond.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.C.P. Venema en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Troostwijk    w.g. Van Roessel
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2020

457-930.