Uitspraak 200202722/1


Volledige tekst

200202722/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 8 april 2002 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Weststellingwerf.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 1998 hebben burgemeester en wethouders van Weststellingwerf (hierna: burgemeester en wethouders) afwijzend beslist op het verzoek van [partij] om handhavend op te treden tegen de met het bestemmingsplan “Buitengebied” strijdige manegeactiviteiten op het perceel [locatie].

Bij besluit van 10 juni 1998 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 15 januari 1998 gewijzigd in die zin dat zij nader onderzoek zullen verrichten of en zo ja, in hoeverre, al dan niet met gebruikmaking van bestuursrechtelijke dwangmiddelen, thans dient te worden opgetreden tegen manegeactiviteiten door het bedrijf “De Heidehoogte”, voor zover deze in strijd zijn met de bepalingen van het bestemmingsplan.

Bij besluit van 4 februari 1999 hebben burgemeester en wethouders, appellant, onder oplegging van een dwangsom, aangeschreven de in strijd met het bestemmingsplan ondernomen manegeactiviteiten, zoals verwoord in de brief van 22 juni 1998, op het perceel te staken.

Bij besluit van 14 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 8 april 2002, verzonden op 8 april 2002, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 14 juni 1999 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, burgemeester en wethouders alsnog onbevoegd verklaard om te beslissen op het bezwaarschrift van 17 maart 1999 gericht tegen het besluit van 4 februari 1999 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 14 juni 1999, en het beroep tegen het besluit van 4 februari 1999 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 mei 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 16 september 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. S. Wiersma, advocaat te Groningen, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J. van Weperen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In hoger beroep is allereerst aan de orde de vraag of tegen het besluit van burgemeester en wethouders van 4 februari 1999 rechtstreeks beroep openstond bij de rechtbank of dat hiertegen ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) eerst bezwaar had moeten worden gemaakt. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders bij wijze van een afzonderlijk, nieuw primair besluit een beslissing omtrent het verzoek om handhavend optreden hebben genomen, en niet in het kader van beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 15 januari 1998.

2.2. Dit betoog faalt. De bezwaren van [partij] tegen het besluit van 15 januari 1998, waarbij burgemeester en wethouders uiteindelijk bij hun besluit van 10 juni 1998 hebben beslist, hielden, kort gezegd, in dat ten onrechte niet werd opgetreden tegen de (omvang van de) met het bestemmingsplan “Buitengebied” strijdige manegeactiviteiten. Tussen de gegrondverklaring van de bezwaren van [partij] en het besluit van 4 februari 1999, waarbij zij appellant onder oplegging van een dwangsom (alsnog) hebben aangeschreven, bestaat derhalve een onverbrekelijke samenhang. Dit besluit dient derhalve te worden opgevat als integrerend bestanddeel van de in heroverweging genomen beslissing op het bezwaarschrift van [partij].

2.3. Het hoger beroep richt zich voorts tot het oordeel van de rechtbank dat in deze procedure aangenomen moet worden dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen concreet zicht bestond op legalisatie van de illegale situatie. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders de legaliseringsvraag niet op inhoudelijke gronden hebben beoordeeld.

2.4. Dit betoog slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de weigering van burgemeester en wethouders om gebruik te maken van hun bevoegdheid tot het wijzigen van de thans geldende agrarische bestemming in een semi-agrarische bestemming in deze procedure als een gegeven moet worden beschouwd. Overigens hebben burgemeester en wethouders deze weigering gebaseerd op het door hen gevoerde beleid dat een semi-agrarische bestemming uitsluitend is toegestaan in de zogeheten lintbebouwing. Gebleken is dat appellant niet aan deze voorwaarde voldoet.

2.5. Het beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002

53-439.