Uitspraak 200106327/1


Volledige tekst

200106327/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Vrienden van de Korenbloem", gevestigd te Sommelsdijk,
appellante,

en

gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2001 heeft de gemeenteraad van Middelharnis, op voorstel van burgemeester en wethouders van 27 maart 2001, vastgesteld
het bestemmingsplan "Westplaat/wijziging regeling molenbiotoop".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 13 november 2001,
kenmerk DRGG/ARB/01/3932A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellante bij faxbericht van 25 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 25 december 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 januari 2002. Het faxbericht en de brief zijn aangehecht.

Bij brief van 29 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 mei 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door M.B. Wessling, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. M.B.T. Heijmink, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar M. de Koeijer, ambtenaar bij de gemeente, gehoord namens de gemeenteraad van Middelharnis.

2. Overwegingen

2.1. Het plan heeft betrekking op gronden gelegen ten noorden van de Oudelandsedijk in Middelharnis. Met het plan wordt beoogd de regeling voor de molenbiotoop van molen "De Korenbloem" te wijzigen van een zogenaamde 1:100 regeling in een 1:50 regeling. Daarnaast wordt een 1:30 regeling mogelijk gemaakt door middel van een vrijstellingsbevoegdheid. Hiermee wordt beoogd de toegestane hoogtes van bouwwerken en beplanting ter plaatse te vergroten.

Verweerders hebben bij het bestreden besluit het plan goedgekeurd.

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.3. Als bezwaar van formele aard heeft appellante aangevoerd dat verweerders in strijd met artikel 28, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening hebben gehandeld, nu het besluit omtrent goedkeuring van gedeputeerde staten niet binnen twee weken na bekendmaking van dit besluit voor een ieder terinzage is gelegd.

2.3.1. Wat hiervan ook zij, het bezwaar heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Daarom kan de mogelijke onregelmatigheid geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

2.4. Blijkens haar beroepschrift zien de inhoudelijke bezwaren van appellante uitsluitend op de vrijstellingsbevoegdheid die is opgenomen in artikel 16, derde lid, van de planvoorschriften. Appellante stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan deze bepaling. Zij meent dat als gevolg van de vrijstellingsbevoegdheid de windvang en de zichtbaarheid van de molen in belangrijke mate zal afnemen. Zij voert tevens aan dat de molen gedurende 40 tot 50% van de tijd zal stilstaan als gevolg van onvoldoende windvang. Zij meent bovendien dat de voorwaarden die aan gebruikmaking van de vrijstellingsbevoegdheid worden gesteld geen zekerheid omtrent een zorgvuldige belangenafweging bieden. Zij stelt voorts dat als voorwaarde voor gebruikmaking van de vrijstellingsbevoegdheid moet worden opgenomen dat het advies van de vereniging “De Hollandsche Molen” bindend is.

2.4.1. Verweerders zijn van mening dat de vrijstellingsbevoegdheid op een juiste wijze in het plan is geregeld. Zij hebben overwogen dat burgemeester en wethouders een zelfstandige afweging moeten maken bij gebruikmaking van deze aan hen toekomende bevoegdheid. Het advies van de vereniging “De Hollandsche Molen” zou in verband hiermee niet bindend kunnen zijn. Zij menen bovendien dat de voorwaarden die aan gebruikmaking van de vrijstellingsbevoegdheid worden gesteld, garanderen dat alle betrokken belangen op een zorgvuldige wijze worden afgewogen.

2.4.2. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de planvoorschriften gelden binnen de op de plankaart aangeduide “zone molenbiotoop”, voor zover van belang, de volgende regels:

a. binnen de eerste 100 meter van de molen mag de hoogte van bouwwerken of beplantingen niet meer bedragen dan de hoogte van de onderste punt van de verticaal staande wiek (8.40 meter + NAP);

b. tussen de 100 en 400 meter vanaf de molen mag de hoogte van bouwwerken of beplantingen niet meer dan 1/50 hoger zijn dan de afstand tussen bouwwerken en de molen, gemeten vanaf de onderste punt van de verticaal staande wiek.

Ingevolge artikel 16, derde lid, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het tweede lid, onder b, voor zover het bouwwerken betreft tot de hoogte die overeenkomt met maximaal 1/30 van de daar genoemde afstand voor bouwwerken. De vrijstelling mag slechts worden verleend indien:

- de windvang, het functioneren en de zichtbaarheid van de molen niet in onevenredige mate worden of zullen worden aangetast;

- omtrent bovenstaande schriftelijk advies is ingewonnen bij de Stichting tot behoud der molens op Goeree-Overflakkee en bij de vereniging “De Hollandsche Molen”;

- vooraf advies is gevraagd aan de raadscommissie ruimtelijke ontwikkeling;

- vooraf van gedeputeerde staten van Zuid-Holland een verklaring van geen bezwaar is ontvangen.

Alvorens burgemeester en wethouders toepassing zullen geven aan het verlenen van een vrijstelling, dient de procedure te worden gevolgd als omschreven in artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften (procedureregels).

2.4.3. Volgens blz. 16 van de Nota Planbeoordeling 1998 (verder te noemen: de nota) is het provinciale beleid ten aanzien van traditionele windmolens erop gericht dat de vrije windvang van en het zicht op de molens voldoende moet worden gegarandeerd.

Uit de stukken blijkt dat de molenbeschermingszone in stedelijk gebied ligt.

Gelet hierop moet op grond van de nota tussen de 100 en 400 meter rond de molen voor wat betreft de bebouwing en beplanting het volgende geregeld zijn:

de hoogte van bebouwing/beplanting mag niet 1/30 hoger zijn dan de afstand tussen bebouwing/beplanting en de molen, gemeten vanaf de onderste punt van de verticaal staande wiek.

Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.

Terwijl op grond van de nota in dit geval zonder vrijstelling de hoogte van bebouwing/beplanting niet meer dan 1/30 hoger mag zijn dan de afstand tussen bebouwing/beplanting en de molen, gemeten vanaf de onderste punt van de verticaal staande wiek, geldt een dergelijke maximumhoogte in het plangebied pas na gebruikmaking van de vrijstellingsbevoegdheid door burgemeester en wethouders. Met de in de planvoorschriften opgenomen regeling wordt derhalve meer tegemoet gekomen aan het belang van bescherming van de molen dan op grond van het provinciale beleid is voorgeschreven.

Niet aannemelijk is gemaakt dat als gevolg van bebouwing die totstandkomt na gebruikmaking van de vrijstellingsbevoegdheid de windvang en de zichtbaarheid van de molen in belangrijke mate zullen afnemen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat in de omgeving van de molen al bestaande bebouwing en begroeiing aanwezig is met een hoogte die vergelijkbaar is met de maximaal toegestane hoogte van bebouwing die totstandkomt na gebruikmaking van de vrijstellingsbevoegdheid.

Ten aanzien van het standpunt van appellante dat als voorwaarde voor gebruikmaking van de vrijstellingsbevoegdheid moet worden opgenomen dat het advies van de vereniging “De Hollandsche Molen” bindend is, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 15, eerste lid, onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd zijn van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen. Zij volgt in verband hiermee het standpunt van verweerders dat het advies van de vereniging “De Hollandsche Molen” niet bindend kan zijn, nu burgemeester en wethouders een zelfstandige afweging moeten maken bij gebruikmaking van de aan hen toekomende vrijstellingsbevoegdheid.

Ook overigens is de Afdeling van oordeel dat de voorwaarden die in artikel 16, derde lid, van de planvoorschriften zijn opgenomen voldoende garanties kunnen bieden dat de betrokken belangen zorgvuldig worden afgewogen.

2.4.4. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het hiervoor omschreven planvoorschrift niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan bedoeld planvoorschrift.

Het beroep van appellante is ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.

w.g. Lauwaars w.g. Neuwahl

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002

280-418.