Uitspraak 201900668/1/A3


Volledige tekst

201900668/1/A3.
Datum uitspraak: 11 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Groningen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 december 2018 in zaak nr. 18/1049 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Groningen.

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2017 heeft de burgemeester de huurwoning van [appellant] aan de [locatie] te Groningen (hierna: de woning) krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet voor een periode van zes maanden gesloten.

Bij besluit van 2 maart 2018 heeft de burgemeester het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.T. Huisman, advocaat te Groningen, is verschenen.

Overwegingen

1.    Het in bezwaar gehandhaafde besluit van 6 december 2017 tot sluiting van de woning heeft de burgemeester gebaseerd op een bestuurlijke rapportage van de politie van 1 november 2017. In deze rapportage is vermeld dat de politie de woning op 4 oktober 2017 heeft doorzocht en daarbij onder meer 2,98 g heroïne, 0,87 g cocaïne, mobiele telefoons, stanleymesjes, een weegschaal en een bekraste spiegel heeft aangetroffen. Volgens de rapportage heeft [appellant] verklaard dat er sinds drie of vier maanden een vriend bij hem verblijft, dat deze vriend vanuit de woning in drugs handelt en dat er in verband daarmee regelmatig drugsgebruikers in de woning aanwezig zijn. De vriend heeft volgens de rapportage verklaard dat hij sinds twee maanden bij [appellant] verblijft, dat hij de maanden daarvoor niet in de woning verbleef, maar er wel vaak aanwezig was, dat hij in drugs handelt, dat hij de drugs soms bij klanten langsbrengt en dat klanten soms bij de woning langskomen. De woning is in de periode van 15 januari tot 15 juli 2018 feitelijk gesloten geweest.

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank op 13 april 2018 ten onrechte zijn verzoek om versnelde behandeling van het beroep heeft afgewezen. Hij voert aan dat er spoedeisend belang bij versnelde behandeling was, omdat de feitelijke sluiting op 13 april 2018 nog niet was geëindigd en een gegrondverklaring van het beroep vóór 15 juli 2018 de nadelige gevolgen van de sluiting zou hebben kunnen beperken.

2.1.    Artikel 8:52, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "De bestuursrechter kan, indien de zaak spoedeisend is, bepalen dat deze versneld wordt behandeld."

2.2.    De bevoegdheid om te bepalen dat een zaak versneld wordt behandeld, is een discretionaire bevoegdheid van de rechtbank. De omstandigheid dat gegrondverklaring van het beroep van [appellant] vóór 15 juli 2018 de nadelige gevolgen van de sluiting zou hebben kunnen beperken, betekent, mede gelet op de relatief korte tijd tussen de dag van indiening van het verzoek om versnelde behandeling en de einddatum van de feitelijke sluiting, niet dat de rechtbank van die bevoegdheid gebruik had moeten maken. Hierbij is ook van belang dat [appellant] de mogelijkheid had om de voorzieningenrechter van de rechtbank te verzoeken hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen.

Het betoog faalt.

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank, in andere samenstelling, bij beslissing van 20 juni 2018 ten onrechte heeft bepaald dat beperking van de kennisneming van een door de burgemeester overgelegd proces-verbaal van bevindingen van de politie van 22 december 2017 gerechtvaardigd is. Volgens [appellant] was beperking van de kennisneming van dit stuk niet gerechtvaardigd.

3.1.    De Afdeling zal dit betoog niet beoordelen wegens het ontbreken van belang daarbij. De burgemeester heeft de rechtbank bij brief van 7 november 2018 verzocht het proces-verbaal van bevindingen van 22 december 2017 alsnog aan het dossier toe te voegen. Bij brief van dezelfde dag heeft de burgemeester een afschrift van dit stuk naar [appellant] gestuurd. [appellant] heeft in beroep dus van het proces-verbaal van bevindingen kunnen kennisnemen en erop kunnen reageren.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of de bezwaarprocedure zorgvuldig is verlopen. Volgens hem is het proces-verbaal van bevindingen van 22 december 2017 aan de adviescommissie bezwaarschriften verstrekt zonder dat hij hiervan op de hoogte was of erop heeft kunnen reageren. De rechtbank heeft daarom ook ten onrechte onder verwijzing naar het advies van de adviescommissie bezwaarschriften van 21 februari 2018 zijn beroepsgrond verworpen dat zijn huisrecht, beschermd door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is geschonden, aldus [appellant].

4.1.    De burgemeester heeft in bezwaar het proces-verbaal van bevindingen van 22 december 2017 onder geheimhouding aan de adviescommissie bezwaarschriften verstrekt. De enkele verstrekking onder geheimhouding van dit stuk aan de adviescommissie noopte de rechtbank niet tot het oordeel dat de bezwaarprocedure onzorgvuldig is verlopen. Hierbij is van belang dat [appellant] bekend was met het bestaan van het proces-verbaal, omdat de burgemeester het onder het doen van de mededeling, bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb met instemming van [appellant] heeft ingediend in de hangende bezwaar lopende voorlopige voorzieningsprocedure. Dit blijkt uit een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 28 december 2017. Voorts is van belang dat de sluiting van de woning niet op het proces-verbaal is gebaseerd, maar op de bestuurlijke rapportage van 1 november 2017. De rechtbank mocht de beroepsgrond dat het huisrecht van [appellant] is geschonden derhalve verwerpen onder verwijzing naar de motivering in het advies van de adviescommissie waarom in dit geval inmenging in dat recht is toegestaan. [appellant] voert geen inhoudelijke grond tegen deze motivering aan.

Het betoog faalt.

5.    Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de rechtmatigheid van de procedure bij de voorzieningenrechter van de rechtbank, faalt dit betoog. Bij de rechtbank lag immers het besluit van 2 maart 2018 ter toetsing voor, niet de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 28 december 2017.

6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank het proces-verbaal van bevindingen van 22 december 2017 buiten haar beoordeling had moeten houden. Volgens hem kan het proces-verbaal niet aan het besluit van 6 december 2017 ten grondslag hebben gelegen en is sprake van manipulatie met stukken.

6.1.    Het proces-verbaal van bevindingen van 22 december 2017 is opgesteld naar aanleiding van een verzoek van de voorzieningenrechter van de rechtbank om nadere informatie te verschaffen. De burgemeester heeft dit stuk niet aan het besluit van 6 december 2017 ten grondslag gelegd, omdat dit toen nog niet bestond. Niet is gebleken dat het proces-verbaal is gemanipuleerd. Geen rechtsregel stond eraan in de weg om een na het besluit van 6 december 2017 opgesteld stuk in de vervolgprocedures te betrekken.

Het betoog faalt.

7.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was wegens de aanwezigheid van 3,85 g harddrugs de woning te sluiten. Hiertoe voert hij aan dat geen sprake was van drugshandel of overlast, en dat ten onrechte is uitgegaan van een juridische fictie. Hij verwijst hierbij naar verklaringen van een aantal directe buren.

7.1.    De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar vaste rechtspraak geoordeeld dat de burgemeester op grond van de aanwezigheid van 3,85 g harddrugs, een handelshoeveelheid, bevoegd was de woning te sluiten. Of sprake was van overlast is hierbij niet relevant. Dat feitelijk geen sprake was van drugshandel, kan gelet op de hiervoor onder 1 weergegeven verklaringen van [appellant] en zijn vriend niet worden gevolgd.

Het betoog faalt.

8.    Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn beroepsgrond dat de sluiting onevenredig is, faalt dit betoog eveneens. De rechtbank heeft geoordeeld dat de sluiting voor een periode van zes maanden in overeenstemming is met het in de Nota integraal drugsbeleid neergelegde beleid van de burgemeester. Aan dit beleid ligt een algemene evenredigheidsafweging ten grondslag. [appellant] heeft geen omstandigheden aangevoerd die tot sluiting voor een kortere periode noopten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de verhuurder van de woning de huurovereenkomst met [appellant] niet heeft beëindigd en [appellant] na de feitelijke sluiting naar de woning is teruggekeerd.

9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Hartsuiker
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2020

620.