Uitspraak 201904706/1/A3


Volledige tekst

201904706/1/A3.
Datum uitspraak: 11 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 mei 2019 in zaak nr. 18/4452 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2018 heeft het college een bestuurlijke boete opgelegd van € 6.000,- wegens het in strijd met artikel 21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014 zonder vergunning omzetten van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimte op het adres [locatie] te Amsterdam.

Bij besluit van 28 mei 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 28 mei 2018 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 17 juni 2019 (hierna: het nieuwe besluit) heeft het college opnieuw besloten op het bezwaar. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en bijgestaan door mr. [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Hamdach, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellante] heeft de woonruimte aan de [locatie] te Amsterdam volgens het college, in strijd met de Huisvestingswet 2014, van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte omgezet, doordat zij deze aan meer dan het aantal toegestane personen (meerdere huishoudens) in gebruik heeft gegeven, die de aanwezige wezenlijke voorzieningen met elkaar moeten delen.

Aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank concludeert dat het college nader onderzoek naar de rol van [appellante] bij de overtreding had moeten doen. Omdat dat onderzoek niet is gedaan kan het besluit wegens onzorgvuldige voorbereiding en gebrekkige motivering niet in stand blijven. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en heeft het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank heeft het college opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.

Hoger beroep

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet zelf in de zaak heeft voorzien. Dat is in strijd met artikel 8:72a van de Awb. Bij een besluit tot oplegging van een bestuurlijke boete is de bestuursrechter verplicht zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen in stand te laten. De rechtbank had daarom het besluit tot opleggen van de boete moeten herroepen. Doordat de rechtbank dat niet heeft gedaan is ten onrechte een herstelmogelijkheid aan het college geboden, aldus [appellante].

4.    Artikel 8:72a van de Awb luidt:

"Indien de bestuursrechter een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete vernietigt, neemt hij een beslissing omtrent het opleggen van de boete en bepaalt hij dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde beschikking."

4.1.    De rechtbank heeft ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 8:72a van de Awb. Deze bepaling geeft geen ruimte om bij vernietiging van de oplegging van een bestuurlijke boete een opdracht te geven om een nieuw besluit te nemen. De rechtbank had zelf een beslissing over het opleggen van de boete moeten nemen. De uitspraak komt daarom, voor zover bestreden, voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank behoort te doen, zal de Afdeling een beslissing nemen over het opleggen van de boete.

[appellante] bestrijdt enkel de opdracht van de rechtbank aan het college tot het nemen van een nieuw besluit en het niet zelf voorzien in de zaak door de rechtbank. De vernietiging van het bestreden besluit, de daaraan ten grondslag liggende overwegingen en de geconstateerde gebreken van het bestreden besluit zijn niet bestreden. Ook de conclusie dat er geen gronden zijn voor het in stand laten van de beslissing is niet bestreden. Het college heeft geen hoger beroep ingesteld.

Gelet op de niet bestreden onderdelen van de uitspraak ziet de Afdeling aanleiding het besluit van 20 februari 2018 te herroepen.

Beroep tegen het besluit van 17 juni 2019.

5.    De grondslag aan het nieuwe besluit is komen te vervallen omdat de uitspraak wordt vernietigd voor zover daarin opdracht is gegeven om een nieuw besluit te nemen. Het besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

Slotsom

6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank in de uitspraak het college heeft opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van die uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. Het besluit van 17 juni 2019 komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op de hierna te vermelden wijze in de zaak voorzien. Het besluit van 20 februari 2018 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit.

7.    Het college dient op de hierna te vermelden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 mei 2019 in zaak nr. 18/4452, voor zover de rechtbank het college heeft opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van die uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van die uitspraak;

III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 17 juni 2019, kenmerk WO.19.009032.001;

IV.    herroept het besluit van 20 februari 2018, kenmerk 1053 NM 398-23;

V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.340,51 (zegge: dertienhonderdveertig euro en eenenvijftig cent), waarvan € 1.312,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Rietberg
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2020

725.