Uitspraak 201904200/1/A1


Volledige tekst

201904200/1/A1.
Datum uitspraak: 4 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2019 heeft het college zijn beslissing om op 11 december 2018 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 17 mei 2019 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2020, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Blankenstein, is verschenen.

Overwegingen

1.    Op 11 december 2018 heeft een toezichthouder van de gemeente op de Madridweg ter hoogte van nummer […] naast een ondergrondse papiercontainer een doos aangetroffen. Omdat op het etiket op de doos de naam en het adres van [appellante] waren vermeld, is het college ervan uitgegaan dat [appellante] degene is geweest die de doos naast de container heeft neergezet en daarmee de Afvalstoffenverordening 2010 heeft overtreden. Volgens het college moet zij daarom een deel van de kosten van het opruimen van de doos betalen.

2.    [appellante] betoogt dat zij niet degene is geweest die de aangetroffen doos naast de papiercontainer heeft neergezet. Zij voert aan dat zij al verhuisd was toen de doos aan de Madridweg werd gevonden. Volgens [appellante] heeft zij de doos in een container gedaan voor het ophalen door de vuilniswagen. Zij weet niet hoe de doos naast de ondergrondse papiercontainer is terechtgekomen. Wellicht heeft een ander de doos naast de ondergrondse container gezet of is de doos uit de vuilniswagen gevallen, aldus [appellante].

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.2.    Het feit dat de doos naast de ondergrondse papiercontainer is aangetroffen, betekent dat de doos op onjuiste wijze is aangeboden. Gelet op de vermelding van de naam en het adres van [appellante] op de doos, kan de doos tot haar worden herleid. Het college mag er dan ook van uitgaan dat zij de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de doos naast de container heeft neergezet.

2.3.    [appellante] heeft met de stelling dat zij al was verhuisd en dat mogelijk een ander de doos naast de container heeft neergezet of de doos uit de vuilniswagen is gevallen, alleen mogelijkheden genoemd hoe het volgens haar gegaan kán zijn. Dus heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij niet degene is geweest die de doos naast de container heeft neergezet. [appellante] heeft geen stukken laten zien die deze stelling ondersteunen. Ter zitting heeft het college bovendien toegelicht dat de vuilniswagen die de afvalstoffen ophaalt, wordt gevolgd door een veegwagen die eventueel achtergebleven afvalstoffen opruimt. Het is dan ook niet aannemelijk dat de doos uit de vuilniswagen is gevallen en vervolgens op straat is achtergebleven. Daarom heeft het college [appellante] terecht als overtreder aangemerkt en mocht het college een gedeelte van de kosten van het opruimen van de doos op haar verhalen.

Het betoog faalt.

3.    Het beroep is ongegrond.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Verburg    w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020

457-935.