Uitspraak 201902045/1/A1


Volledige tekst

201902045/1/A1.
Datum uitspraak: 26 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Gennep,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 februari 2019 in zaak nr. 18/1262 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Gennep.

Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2017 heeft het college aan Nebuvast B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van twee appartementen met parkeergelegenheid op het perceel aan de Zuid-Oostwal 6 en 6A te Gennep (hierna: het perceel).

Bij besluit van 1 mei 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 februari 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Nebuvast heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellante] heeft een zienswijze ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2019, waar Nebuvast, vertegenwoordigd door mr. A.C.P.M. van Dun, advocaat te Tilburg, en F.H.A. Bouhuis, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. J. Hasper, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Op 13 september 2017 heeft Nebuvast een aanvraag om omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) ingediend voor het bouwen van een gebouw met twee appartementen met parkeergelegenheid op het perceel. Het voorziene gebouw heeft drie bouwlagen.

Het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Gennep", kent aan het perceel de bestemming "Wonen" toe. Het voorziene gebouw is in strijd met de bestemming "Wonen", omdat die bestemming niet voorziet in de mogelijkheid om twee appartementen te bouwen. Bovendien past het voorziene gebouw niet binnen de toegestane maximale goot- en bouwhoogte. Het college heeft de aanvraag daarom mede aangemerkt als een aanvraag om omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. In het besluit van 23 november 2017 staat dat het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 1 en 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) de gevraagde omgevingsvergunning heeft verleend.

De rechtbank heeft overwogen dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 4 van bijlage II van het Bor omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank achtte artikel 4, onder 1, in verbinding met artikel 4, onder 9, van bijlage II van het Bor niet de juiste grondslag, omdat de te bouwen appartementen niet aangemerkt kunnen worden als een hoofdgebouw. Wel kon volgens haar met toepassing van alleen het eerste lid van artikel 4 van bijlage II van het Bor omgevingsvergunning worden verleend, omdat de voorziene bebouwing kan worden aangemerkt als een uitbreiding van het bestaande appartementengebouw en derhalve is aan te merken als een bijbehorend bouwwerk.

Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid het belang van Nebuvast bij het realiseren van het bouwplan en het algemeen belang bij het beëindigen van de al lang bestaande situatie zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de nadelige gevolgen die [appellante], die aan de [locatie] woont, daarvan ondervindt.

Relevante bepalingen

2.    Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2˚, van de Wabo luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen."

Artikel 4 van bijlage II van het Bor, luidt:

"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan […];

[…];

9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen;

[…]."

Artikel 1, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor, luidt:

"In deze bijlage wordt verstaan onder:

[…];

bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;

[…];

hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

[…]."

Nieuwe gronden

3.    Voor zover [appellante] betoogt dat het verzoek om omgevingsvergunning niet in behandeling had mogen worden genomen, omdat Nebuvast geen eigenaar is van het bestaande appartementengebouw, dat er ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van vleermuizen of andere beschermde dieren in de schuur, dat het bouwplan in strijd is met artikel 17.2.2, onderdeel i, van de planregels en dat onjuiste informatie is verstrekt bij de aankoop van haar woning, zijn deze gronden voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom deze gronden niet reeds bij de rechtbank konden worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dienen deze betogen buiten beschouwing te blijven.

Toepassing artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo

4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college onbevoegd was om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo van het door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplan af te wijken, omdat de gemeenteraad in artikel 17.2.1, onderdeel b, onder 2, van de planregels van het bestemmingsplan heeft bepaald dat op het perceel uitsluitend twee aaneen gebouwde woningen gerealiseerd mogen worden en dat in het bestemmingsplan het college niet de bevoegdheid wordt gegeven om hiervan af te wijken. Zij wijst erop dat Nebuvast geen aanleiding heeft gezien rechtsmiddelen aan te wenden tegen de vaststelling van het bestemmingsplan.

[appellante] voert verder aan dat de gemeenteraad aan het college niet de vrijheid mocht geven om de gevraagde omgevingsvergunning zonder verklaring van geen bedenkingen te verlenen. Daarom is het besluit van 17 november 2010, waarbij de gemeenteraad een lijst van categorieën van gevallen heeft aangewezen waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen is vereist, onverbindend, aldus [appellante].

4.1.    Het college heeft toepassing gegeven aan de door de wetgever in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo geboden mogelijkheid om af te wijken van het bestemmingsplan. De inhoud van het bestemmingsplan staat aan deze toepassing naar zijn aard niet in de weg. Dit betekent dat, anders dan [appellante] betoogt, het college bevoegd is om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.

Wat betreft het betoog dat ten onrechte geen verklaring van geen bedenkingen is verleend, overweegt de Afdeling dat een verklaring van geen bedenkingen ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Bor alleen benodigd kan zijn indien een aanvraag betrekking heeft op de activiteit handelen in strijd met het bestemmingsplan, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening. Omdat het college de gevraagde omgevingsvergunning niet met toepassing van deze bepaling heeft verleend, was geen verklaring van geen bedenkingen benodigd. Alleen al daarom heeft de gemeenteraad niet van het college hoeven eisen dat er een verklaring van geen bedenkingen werd aangevraagd.

Het betoog faalt.

Toepassing artikel 4 van bijlage II van het Bor

5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor een omgevingsvergunning te verlenen. Het voorziene gebouw kan niet worden aangemerkt als een bij het appartementengebouw op het perceel Zuid-Oostwal 4, 4a en 4b behorend bouwwerk als bedoeld in artikel 1, onder 1, van bijlage II van het Bor, aldus [appellante]. Zij wijst erop dat het gebouw niet is voorzien op hetzelfde perceel als het appartementengebouw via welk gebouw de voorziene appartementen kunnen worden bereikt, omdat de gronden waarop het appartementengebouw is gelegen de bestemming "Centrum - 5" hebben en de gronden waarop het gebouw is voorzien de bestemming "Wonen".

5.1.    De Afdeling zal allereerst beoordelen welke bebouwing als hoofdgebouw in de zin van artikel 1 van bijlage II van het Bor moet worden aangemerkt. Voor de beantwoording van die vraag is het van belang om vast te stellen of het bouwplan is voorzien op hetzelfde perceel als het bestaande appartementengebouw. Het begrip ‘perceel’ is niet omschreven in het Bor.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3617, is voor beantwoording van de vraag of percelen als één perceel in de zin van het Bor moeten worden aangemerkt, de feitelijke actuele situatie van belang, waaronder de inrichting en wijze van gebruik van de gronden. Het is dus niet noodzakelijk dat de gronden dezelfde bestemming hebben.

Het was aanvankelijk de bedoeling van Nebuvast om de twee kadastrale percelen tegelijkertijd te ontwikkelen. Op het perceel zouden twee eengezinswoningen worden gerealiseerd. Vanwege ontwikkelingen van de markt is dit uiteindelijk niet gebeurd. Wel is het appartementengebouw gerealiseerd. Het perceel Zuid-Oostwal 6 en 6A was ten tijde van de besluitvorming braakliggend.

Bij de bouw van het bestaande appartementengebouw is rekening gehouden met het realiseren van woningen op het aangrenzende perceel.

5.2.    Voor de entree van de twee appartementen zal gebruik worden gemaakt van de bestaande entree van het aangrenzende appartementengebouw aan de Zuid-Oostwal 4, 4a en 4b. Via het bestaande trappenhuis, de lift en de bestaande galerijen op de eerste en tweede verdieping, die worden doorgetrokken, kunnen de toekomstige bewoners hun appartementen aan de Zuid-Oostwal 6 en 6A bereiken. In het bestaande appartementengebouw zijn reeds twee bergruimtes gerealiseerd ten behoeve van de nieuwe appartementen. Verder heeft het appartementengebouw aan de achterzijde een deur, waarmee de parkeervoorziening die onderdeel uitmaakt van het bouwplan, kan worden bereikt. Ten tijde van de besluitvorming gebruikten bewoners van het appartementengebouw het braakliggende terrein als parkeerplaats.

Gelet op de inrichting en het gebruik van beide kadastrale percelen kunnen deze als één perceel worden aangemerkt. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het bestaande appartementengebouw en het voorziene gebouw op hetzelfde perceel als bedoeld in het Bor, zijn gelegen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het bestaande appartementengebouw aangemerkt kan worden als hoofdgebouw, omdat dit gebouw dient ter verwezenlijking van de woonbestemming en als het belangrijkste gebouw is te beschouwen. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de appartementen van het voorziene gebouw alleen via de entree van het bestaande appartementengebouw toegankelijk zijn.

Nu het voorziene gebouw tegen het bestaande appartementengebouw aan wordt gebouwd en, gelet op de gedeelde entree, galerijen en berging, daarmee ook functioneel verbonden is, dient het voorziene gebouw te worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 1, onder 1, van bijlage II van het Bor. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd was de omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor en artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo.

Het betoog faalt.

Belangenafweging

6.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Zij stelt nadelige gevolgen te zullen ondervinden van het gebouw voor haar woon- en leefklimaat. Volgens [appellante] heeft het college alleen rekening gehouden met de financiële belangen van Nebuvast en onvoldoende met andere belangen.

6.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Het college heeft het stuk "Ruimtelijke onderbouwing ZUID-OOSTWAL" van G&O Consult van 20 november 2017 aan het besluit van 23 november 2017 ten grondslag gelegd. In de ruimtelijke onderbouwing wordt ingegaan op de ruimtelijke gevolgen van het voorziene gebouw. In het advies van de bezwaarschriftencommissie van 19 april 2018, dat deel uitmaakt van het besluit van 1 mei 2018, is ingegaan op de door [appellante] genoemde nadelige gevolgen waaronder de vermindering van zon- en daglicht en de aantasting van haar persoonlijke levenssfeer. Het college heeft de ruimtelijke gevolgen van het gebouw bij zijn besluitvorming betrokken, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college alleen rekening heeft gehouden met het financiële belang van Nebuvast.

Ter zitting is aan de hand van tekeningen vastgesteld dat de afstand tussen de gevel van de woning van [appellante] en de gevel van het voorziene gebouw ongeveer 13 m is. De afstand tussen het dakterras van [appellante] en de gevel van het voorziene gebouw bedraagt ongeveer 8 m.

Bij het besluit op bezwaar van 1 mei 2018 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de belemmering van het zicht vanuit de woning van [appellante] en de toetreding van zon- en daglicht in haar woning ook zouden optreden indien de maximale bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan zouden worden benut. Het bestemmingsplan voorziet immers in de mogelijkheid om op het perceel twee aaneen gebouwde woningen te realiseren met, gelet op de op de verbeelding opgenomen aanduiding "maximum goothoogte: 6 m" en artikel 17.2.1, onderdeel g, van de planregels, een bouwhoogte van 11 m en een diepte van 12 m. Het vergunde gebouw heeft een bouwhoogte van 10 m en is 10 m diep en vormt wat betreft deze afmetingen dus geen inbreuk op het planologische regime. Het college heeft in de belemmering van het uitzicht en belemmering van toetreding van zon- en daglicht in de woning van [appellante], gelet op wat het bestemmingsplan zonder meer mogelijk maakt, geen aanleiding hoeven zien de vergunning niet te verlenen.

Wat betreft de gestelde aantasting van de persoonlijke levenssfeer van [appellante] is van belang dat de woonkamers van de appartementen zijn gelegen aan de straatzijde van het gebouw en geen zicht geven op de woning van [appellante]. Weliswaar zal vanaf de galerijen enig zicht op haar woning bestaan, maar het college heeft dit niet zodanig zwaarwegend hoeven achten dat de vergunning om die reden niet kon worden verleend. Vanaf de galerij van het appartementengebouw bestaat ook reeds enig zicht.

De rechtbank heeft, gelet op wat hiervoor staat, terecht overwogen dat het college de omgevingsvergunning, gelet op de betrokken belangen, in redelijkheid heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

Beoordeling van de incidenteel hoger beroepen

7.    Het college en Nebuvast hebben incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellante] gegrond is. Nu het hoger beroep van [appellante] ongegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep vervallen.

Conclusie

8.    Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond. Het door het college en Nebuvast ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is daarmee vervallen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. E. Steendijk sen mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Slump    w.g. Van Heusden
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2020

163-884.