Uitspraak 201901451/1/V3


Volledige tekst

201901451/1/V3.
Datum uitspraak: 19 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 25 januari 2019 in zaak nr. NL18.14408 in het geding tussen:

[de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind,

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2018 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.

Bij uitspraak van 25 januari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris aan de vreemdeling een dwangsom heeft verbeurd van € 1.260,00 (zegge: twaalfhonderdzestig euro).

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Balkenende, advocaat te Assen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.    Bij brief van 5 maart 2018 heeft de vreemdeling de staatssecretaris in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op haar asielaanvraag van 8 oktober 2016. Deze brief is een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17 van de Awb. Bij besluit van 12 maart 2018 heeft de staatssecretaris de aanvraag afgewezen. Daartegen heeft de vreemdeling op 27 maart 2018 beroep ingesteld.

Op 2 juli 2018 heeft de staatssecretaris het besluit van 12 maart 2018 ingetrokken. Op dezelfde datum heeft de vreemdeling de staatssecretaris opnieuw in gebreke gesteld en haar beroep van 27 maart 2018 ingetrokken. Op 7 juli 2018 heeft de vreemdeling, onder verwijzing naar de eerste ingebrekestelling van 5 maart 2018, de staatssecretaris verzocht een dwangsom vast te stellen. Bij besluit van 12 juli 2018 heeft de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling alsnog ingewilligd. Bij besluit van dezelfde datum heeft hij vastgesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd, omdat het besluit op de aanvraag is genomen binnen twee weken na de tweede ingebrekestelling van 2 juli 2018.

1.1.    Deze uitspraak gaat over de vraag of opnieuw een ingebrekestelling is vereist, als de staatssecretaris na ontvangst van een ingebrekestelling tijdig een besluit neemt, maar deze vervolgens intrekt, zonder meteen een nieuw besluit te nemen.

De grief

2.    De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling de staatssecretaris na de intrekking van het besluit van 12 maart 2018 niet opnieuw in gebreke behoefde te stellen, omdat de ingebrekestelling van 5 maart 2018 niet aan betekenis heeft verloren. De staatssecretaris voert daarover aan dat uit de systematiek van de wet en de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8849, volgt dat de vreemdeling met het handhaven van het beroep van 27 maart 2018 zonder ingebrekestelling een spoedig besluit door middel van een rechterlijke dwangsom had kunnen afdwingen. Nu de vreemdeling op 2 juli 2018 het beroep heeft ingetrokken en een ingebrekestelling heeft verstuurd, heeft zij er zelf voor gekozen dat de weg van artikel 4:17 van de Awb moet worden bewandeld. Daarbij wijst de staatssecretaris erop dat in artikel 4:17 van de Awb geen met artikel 6:12, derde lid, van de Awb vergelijkbare bepaling is opgenomen, die erop neerkomt dat de dwangsomregeling ook wordt geactiveerd indien redelijkerwijs geen ingebrekestelling verlangd kan worden. Hij betoogt verder dat het oordeel van de rechtbank dat een ingebrekestelling niet opnieuw is vereist, niet steunt op een wettelijke grondslag.

Is opnieuw een ingebrekestelling nodig?

3.    Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2013 kan worden afgeleid dat de staatssecretaris bij het intrekken van het besluit op de asielaanvraag hangende beroep of hoger beroep, zijn besluit meteen moet vervangen door een nieuw besluit, om te voorkomen dat hij in verzuim is tijdig een besluit te nemen op de aanvraag. De staatssecretaris heeft in dit geval op 2 juli 2018 het besluit van 12 maart 2018 ingetrokken, zonder daarvoor een nieuw besluit in de plaats te stellen. Als gevolg van deze intrekking lag de aanvraag weer open en moest daarop alsnog een besluit worden genomen terwijl de beslistermijn al ruimschoots was verstreken en de vreemdeling de staatssecretaris daarop al had geattendeerd met de ingebrekestelling van 5 maart 2018. Voor de staatssecretaris was dus duidelijk dat hij ten tijde van de intrekking van het besluit reeds in verzuim was tijdig een besluit te nemen op de aanvraag. Dat de vreemdeling naar aanleiding van het intrekkingsbesluit het beroep van 27 maart 2018 bij de rechtbank heeft ingetrokken, maakt dit niet anders. Overigens heeft de vreemdeling gehandeld overeenkomstig de verwachting van de staatssecretaris, die in het intrekkingsbesluit heeft gesteld dat hij aanneemt dat deze intrekking voor de vreemdeling aanleiding vormt het beroep in te trekken.

3.1.    De Awb en de Vw 2000 regelen niet specifiek of in een geval als hier aan de orde opnieuw een ingebrekestelling is vereist. Een redelijke uitleg van de Awb brengt echter mee dat een ingebrekestelling in een geval als dit niet opnieuw is vereist als de staatssecretaris zijn eerder genomen besluit intrekt, zonder meteen een nieuw besluit te nemen. De intrekking raakt immers het besluit dat wordt ingetrokken, maar niet de voorafgaande ingebrekestelling. Nadat de staatssecretaris het besluit heeft ingetrokken, wordt de procedure voortgezet naar de stand van zaken waarin de procedure zich ten tijde van het nemen van het later ingetrokken besluit bevond. Op dat moment lag er een ingebrekestelling van de staatssecretaris door de vreemdeling en niet valt in te zien waarom de vreemdeling de staatssecretaris nogmaals in gebreke zou moeten stellen. De vreemdeling heeft er in dit verband terecht op gewezen dat een andere opvatting ertoe zou kunnen leiden dat een bestuursorgaan er belang bij heeft om ter voorkoming van het verbeuren van dwangsommen binnen een termijn van twee weken na een ingebrekestelling een besluit te nemen en dit dan weer in te trekken zonder daarvoor een vervangend besluit in de plaats te stellen, zodat de beslistermijn nog verder wordt overschreden en de dwangsomregeling illusoir zou worden.

3.2.    Het betoog van de staatssecretaris dat de vreemdeling met het handhaven van haar beroep van 27 maart 2018, zonder ingebrekestelling en wachttijd een spoedig besluit had kunnen afdwingen, leidt niet tot het oordeel dat in het geval een vreemdeling het beroep intrekt vanaf dan opnieuw een termijn van twee weken gaat lopen om een nieuw besluit te nemen. Zoals de vreemdeling in haar schriftelijke uiteenzetting terecht heeft toegelicht, is het indienen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit een mogelijkheid om via de rechter het bestuursorgaan alsnog te bewegen een nieuw besluit te nemen op een aanvraag nadat er twee weken na het versturen van een ingebrekestelling zijn verstreken. Dit is alleen geen verplichting.

3.3.    Deze redenen leiden tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de vreemdeling na de ingebrekestelling van 5 maart 2018, niet opnieuw een ingebrekestelling hoefde te versturen.

3.4.    De grief faalt.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

5.    Dit betekent dat de staatssecretaris als gevolg van het niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag van de vreemdeling, de door de rechtbank vastgestelde dwangsom heeft verbeurd.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Nienhuis
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020

466-872.