Uitspraak 200201465/1


Volledige tekst

200201465/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

de Staatssecretaris (thans: de Minister) van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2001 heeft verweerder de aanvraag van appellant om subsidievaststelling op voet van de Subsidieregeling sanering loden drinkwaterleidingen afgewezen.

Bij besluit van 31 januari 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 25 juni 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan verweerder toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2002, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Vrijman, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de Minister voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling – voor zover hier van belang - in ieder geval regels worden gesteld omtrent

a. criteria voor de verstrekking;

c. de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend.

2.1.1. Op basis van onder meer artikel 15.13, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer is vastgesteld de Subsidieregeling sanering loden drinkwaterleidingen van 24 juni 1999, Stcrt. 121 (hierna: de Subsidieregeling).

Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling wordt subsidie slechts verleend indien met de sanering nog geen aanvang is gemaakt voordat op de aanvraag tot subsidieverlening is beslist.

2.1.2. Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.

2.2. Artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling bevat een voorwaarde om voor verlening van subsidie in aanmerking te komen. Vast staat dat de sanering heeft plaatsgevonden vóór 27 december 2000, dus voor 12 april 2001, de datum waarop de beschikking tot subsidieverlening is bekendgemaakt. Gelet hierop moet worden vastgesteld dat de subsidieverlening door verweerder achteraf onjuist bleek te zijn.

2.2.1. Gelet op artikel 4:46, tweede lid onder d, van de Awb was verweerder bevoegd de subsidie lager vast te stellen dan het bedrag van de verlening en derhalve ook op nihil, omdat de subsidieverlening onjuist was en appellant dit wist of behoorde te weten uit de Subsidieregeling. In dit kader is niet zonder gewicht dat ook op het aanvraagformulier de waarschuwing is opgenomen dat het besluit tot subsidieverlening moet worden afgewacht voordat met de sanering kan worden begonnen.

2.3. Uit de stukken en de tijdens de behandeling ter zitting namens verweerder gegeven toelichting is gebleken dat deze bij de subsidievaststelling toepassing heeft gegeven aan artikel 4:46, tweede lid, van de Awb en dat hij in dit kader de beleidsregel hanteert dat hij in situaties waarin de sanering heeft plaatsgevonden vóór de subsidieverlening steeds van genoemde bevoegdheid tot nihilstelling gebruik maakt, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit beleid wordt niet onredelijk geoordeeld.

2.3.1. Appellant heeft aangevoerd dat, nadat de loden waterleiding begin 2000 was gaan lekken, vervanging van de loden door koperen waterleidingen binnen korte tijd aangewezen was. Omdat daarvoor eerst in subsidie moest worden voorzien, werd voorlopig volstaan met provisorische reparatie. Toen de leiding in oktober 2000 opnieuw begon te lekken, werd een loodgieter gevonden, die tot het eind van het jaar alleen medio november enkele dagen tijd had. Hoewel het appellant uit navraag bij verweerder bekend was dat het vanaf de aanvraag tot subsidieverlening zes weken zou duren voordat toestemming tot het starten van de vervanging zou worden verkregen, kon hij – gelet op de lekkage – daarop niet wachten en heeft hij inderdaad vooruitlopend op de toestemming de waterleiding laten vervangen.

2.3.2. Dit betoog faalt. De situatie van appellante kan niet als dermate bijzonder worden aangemerkt dat deze verweerder noopte in afwijking van zijn beleid te beslissen. Dat er enige tijd is gelegen tussen aanvraag en subsidieverlening doet daaraan niet af.

2.4. Geoordeeld moet worden dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van de hem in artikel 4:46, tweede lid, van de Awb gegeven bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, zoals bij het bestreden besluit is geschied.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002

66-209.