Uitspraak 201901837/1/R1 en 201901911/1/R1


Volledige tekst

201901837/1/R1 en 201901911/1/R1.
Datum uitspraak: 19 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellante sub 1], gevestigd te Amsterdam,

2.    [appellant sub 2A] handelend onder de naam [bedrijf] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Amsterdam,

3.    [appellante sub 3], gevestigd te Amsterdam,

4.    [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], beiden wonend te Amsterdam,

5.    Stichting Zeeburgerpad, gevestigd te Amsterdam,

6.    Gargouille B.V., gevestigd te Utrecht,

appellanten,

en

1. de raad van de gemeente Amsterdam,

2. het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders het besluit "Besluit hogere waarden Wet geluidhinder, bestemmingsplan Zeeburgerpad" vastgesteld vanwege weg- en spoorweglawaai.

Bij besluit van 19 december 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Zeeburgerpad" vastgesteld.

Tegen deze besluiten heeft [appellante sub 1] beroep ingesteld.

Tegen het besluit van de raad hebben [appellant sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], Stichting Zeeburgerpad en Gargouille beroep ingesteld.

De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.

[appellant sub 2], [appellante sub 3] en [appellante sub 1] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], Stichting Zeeburgerpad en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 13 november 2019, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door [persoon] en mr. S.R.P. Bastiaans, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [appellant sub 2B] en [appellant sub 2A] en bijgestaan door mr. E.J.H. Plambeck, rechtsbijstandsverlener te Nieuwegein, [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], vertegenwoordigd door [appellant sub 4A] en bijgestaan door mr. N.J. Loekemeijer, advocaat te Amsterdam, Stichting Zeeburgerpad, vertegenwoordigd door mr. J. Sinnige, advocaat te Amsterdam, Gargouille, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. M. Vaasen, advocaat te Amsterdam, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door [gemachtigden] en bijgestaan door mr. J. Sinnige, voornoemd, [persoon A] en [persoon B], en de raad en het college, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, mr. N.A.E. van Offeren, H. Spierenburg en J.W. de Jongh, zijn verschenen.

Overwegingen

HET BESTEMMINGSPLAN

1.    Het bestemmingsplan voorziet in een actualisering van het juridisch planologisch kader voor de transformatie van het Zeeburgerpad naar een gemengd woon- en werkgebied. Uitgangspunt is dat de zittende bedrijven een positieve bestemming krijgen, maar zonder uitbreidingsmogelijkheid. Voorts dient het bestemmingsplan ter herstel van de gebreken die de Afdeling in haar uitspraak van 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2055, heeft geconstateerd in het besluit van de raad (voormalige deelraad van het stadsdeel Oost) van 9 april 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Cruquius".

Toetsingskader

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Inhoudsopgave

Het bestemmingsplan

- Het beroep van [appellante sub 1]: (r.o. 3)

- Het beroep van [appellant sub 2]: (r.o. 7)

- Het beroep van [appellante sub 3]: (r.o. 12)

- Het beroep van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B]: (r.o. 14)

- Het beroep van Stichting Zeeburgerpad: (r.o. 20)

- Het beroep van Gargouille: (r.o. 27)

Het besluit hogere waarden

- Het beroep van [appellante sub 1]: (r.o. 28)

De relevante planregels van het bestemmingsplan "Zeeburgerpad" zijn opgenomen in de uitspraak en/of in bijlage 1 bij deze uitspraak. Bijlage 1 maakt deel uit van de uitspraak.

Het beroep van [appellante sub 1]

3.    [appellante sub 1] exploiteert een inrichting aan het [locatie 1]. Haar bedrijfsactiviteiten bestaan uit het innemen, opslaan, verkleinen (bewerken/verwerken) en verhandelen van ferro- en non ferro-metalen. De omvang van het terrein van de inrichting bedraagt ongeveer 2.200 m2. [appellante sub 1] kan zich onder meer niet verenigen met het voorziene planologische regime voor haar eigen terrein. Zij vreest hierdoor een belemmering van haar bedrijfsvoering. Verder vreest zij een onevenredige belemmering van haar bedrijfsvoering als gevolg van de woningbouw die nabij haar inrichting is voorzien.

Bedrijfsactiviteiten [appellante sub 1] [locatie 1]

4.    [appellante sub 1] betoogt dat haar bestaande en vergunde bedrijfsactiviteiten niet als zodanig zijn bestemd. Hiertoe voert [appellante sub 1] aan dat de vergunde situatie betrekking heeft op het inzamelen, bewerken/verwerken, scheiden en vernietigen van afvalstoffen waaronder ook autowrakken en gevaarlijke afvalstoffen. Onder verwijzing naar de richtafstandenlijst uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure), stelt [appellante sub 1] dat haar bedrijfsactiviteiten kunnen worden geschaard onder  "Afvalscheidingsinstallatie" (SBI-2008 code 383202). Ter zitting heeft [appellante sub 1] de beroepsgrond dat de activiteiten in haar inrichting vallen onder "Metaal- en autoshredders" (SBI-2008 code 383201) als bedoeld in de VNG-brochure, ingetrokken.

4.1.    Aan het terrein van [appellante sub 1] is de bestemming "Bedrijf" met de aanduidingen "bouwvlak", "overige zone - industrieterrein" en "maximum bouwhoogte 16 m" toegekend.

4.2.    De raad stelt zich, onder verwijzing naar de aanvraag van de milieuvergunning van [appellante sub 1] van 29 september 2009, op het standpunt dat de bestaande bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 1] aansluiten bij de bedrijfscategorie "Overige groothandel in afval en schroot: b.o. > 1.000 m2" als bedoeld in de VNG-brochure. De raad betoogt dat deze bedrijfscategorie abusievelijk niet is opgenomen in de "Staat van bedrijfsactiviteiten" die als bijlage bij de planregels is opgenomen. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet reeds daarom worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het terrein van [appellante sub 1] ([locatie 1]) niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is vastgesteld.

Het betoog slaagt.

4.3.    Voor zover de raad de Afdeling naar aanleiding van dit geconstateerde gebrek heeft verzocht toepassing te geven aan de in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb gegeven bevoegdheid, ziet de Afdeling in dit geval geen aanleiding om met toepassing van deze bepaling zelf in de zaak te voorzien. [appellante sub 1] betoogt naar het oordeel van de Afdeling namelijk terecht dat haar bedrijfsactiviteiten niet aansluiten bij de bedrijfscategorie "Overige groothandel in afval en schroot: b.o. > 1.000 m2" als bedoeld in de VNG-brochure. Hiertoe overweegt de Afdeling het volgende. Het Van Dale woordenboek definieert een groothandel als: "handel waarbij van de producent betrokken waar aan detaillisten doorverkocht wordt" en "koop en verkoop bij grote partijen of aantallen". Oftewel, een groothandel intermedieert tussen fabrikant/leverancier en afnemer. Niet in geschil is dat [appellante sub 1] niet alleen ferro- en non-ferrometalen inneemt en verhandelt, maar deze ook verkleint, en bewerkten/of verwerkt. Naar het oordeel van de Afdeling stelt [appellante sub 1] derhalve terecht dat de be- en verwerking van metalen niet onder "overige groothandel in afval en schroot" kan worden geschaard. Het betoog van de raad dat met het woord "overige" wordt gedoeld op bijvoorbeeld het verkleinen en bewerken en/of verwerken van de metalen, volgt de Afdeling niet.

4.4.    De stelling van [appellante sub 1] dat haar bedrijfsactiviteiten moeten worden aangemerkt als "Afvalscheidingsinstallatie" als bedoeld in de VNG-brochure, volgt de Afdeling echter evenmin. Voor zover [appellante sub 1] in dit verband aanvoert dat voor de uitleg van het begrip "installatie" aansluiting moet worden gezocht bij de betekenis die hieraan wordt gegeven in de Wet milieubeheer (zodat volgens haar alle activiteiten en bedrijfsonderdelen bij de beoordeling moeten worden betrokken), overweegt de Afdeling het volgende. In de VNG-brochure is bij de indeling van activiteiten aansluiting gezocht bij de Standaard Bedrijfsindeling (SBI) van het Centraal Bureau voor de Statistiek - zo staat in de VNG-brochure - en niet bij de Wet milieubeheer. Teneinde te kunnen worden geschaard onder de categorie "Afvalscheidingsinstallatie" is naar het oordeel van de Afdeling van belang dat het scheiden van afval de hoofdactiviteit betreft, dan wel een belangrijk onderdeel is van de bedrijfsactiviteiten en/of het bedrijfsproces van het relevante bedrijf. De omstandigheid dat op het terrein een aantal hulpmiddelen - waaronder een tweetal kranen (grijper en magneet), een metaalschaar, twee weegbruggen en heftrucks - aanwezig is, maakt naar het oordeel van de Afdeling nog niet dat het bedrijf van [appellante sub 1] kan worden geschaard onder de categorie afvalscheidingsinstallatie (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN8565, r.o. 2.3.6.2). Dat bij het proces scheidingsactiviteiten plaatsvinden - bijvoorbeeld het verwijderen van een kunststofmantel van een dikke koperen leiding of het van een stuk schroot scheiden (branden/knippen) van de zich daarin bevindende verschillende soorten metalen - maakt naar het oordeel van de Afdeling evenmin dat de inrichting kan worden aangemerkt als inrichting waarbij het afval scheiden centraal staat. De bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 1] zijn hoofdzakelijk gericht op het voorbereiden van reeds voorgesorteerd materiaal, om het geschikt te maken voor materiaalhergebruik (recycling). Voor zover [appellante sub 1] in dit verband verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1925, waarbij een granulator (met omkasting) als afvalscheidingsinstallatie is aangemerkt, overweegt de Afdeling het volgende. Een granulator is een zelfstandige vaste technische eenheid die door middel van een technisch proces bepaalde materialen (bijvoorbeeld metalen, kunststof, betonresten) verkorrelt tot kleinere deeltjes. Niet gebleken is dat een granulator in de inrichting van [appellante sub 1] aanwezig is, zodat de vergelijking met voormelde uitspraak reeds daarom niet opgaat.

Het betoog faalt in zoverre.

Woningbouw Zeeburgerpad; bestemming "Gemengd" en milieucategorie bedrijfsactiviteiten [appellante sub 1]

5.    Het beroep van [appellante sub 1] is voorts gericht tegen het plandeel met de bestemming "Gemengd" wat betreft de percelen Zeeburgerpad 74-85 voor zover daarmee ter plaatse is voorzien in woningbouw. [appellante sub 1] vreest hierdoor een belemmering van haar bedrijfsvoering. In dit verband voert [appellante sub 1] aan dat de raad bij zijn beoordeling of ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd is uitgegaan van een onjuiste situatie wat betreft de ruimtelijke gevolgen van haar inrichting aan het [locatie 1]. Hiertoe voert zij aan dat de raad voor de beoordeling van de ruimtelijke gevolgen van haar bedrijfsactiviteiten ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij maximaal milieucategorie 3.2.

Dit uitgangspunt is volgens haar namelijk gestoeld op de onjuiste veronderstelling dat haar inrichting kan worden getypeerd als een zogenoemde type B inrichting als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer en de daarmee gepaard gaande (onjuiste) veronderstelling dat afdeling 2.8 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (geluid) van toepassing is op haar inrichting. [appellante sub 1] stelt dat de inrichting moet worden aangemerkt als een zogenoemde type C inrichting. Hiertoe voert [appellante sub 1] aan dat in het deskundigenbericht ten onrechte is geconcludeerd dat haar inrichting sinds 1 januari 2011 niet langer vergunningplichtig is (lees: niet langer een type C inrichting is). In haar reactie op het deskundigenbericht heeft zij in dit verband aangevoerd dat bij de beoordeling of sprake is van een type C inrichting in het deskundigenbericht abusievelijk slechts acht is geslagen op de bestaande (legale) bedrijfsactiviteiten en niet tevens op de vergunde activiteiten.

5.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat de milieuvergunning van [appellante sub 1] die is verleend op 10 november 2010, op 1 januari 2011 van rechtswege is vervallen met de inwerkingtreding van de tweede tranche van het Activiteitenbesluit (Stb. 2010, 781). Sindsdien is de inrichting van [appellante sub 1] volgens de raad een type B inrichting, zodat [appellante sub 1] moet voldoen aan de geluidnormen van afdeling 2.8 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

5.2.    Aan de percelen Zeeburgerpad 74-85 is de bestemming "Gemengd" toegekend, zodat ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder e, van de planregels ter plaatse het gebruik voor woondoeleinden is toegestaan onder het voorbehoud van artikel 4, lid 4.4.2, onder a en b, van de planregels.

5.3.    Aan het bestemmingsplan ligt akoestisch onderzoek ten grondslag waarvan de resultaten onder meer zijn neergelegd in de notitie "Bestemmingsplan Zeeburgerpad in Amsterdam; onderzoek bedrijfsgeluid" van 23 april 2018 (hierna: de notitie bedrijfsgeluid), opgesteld door DPA Cauberg-Huygen en als bijlage 9 bij de plantoelichting gevoegd. In deze notitie bedrijfsgeluid wordt ervan uitgegaan dat de inrichting van [appellante sub 1] een inrichting met maximaal milieucategorie 3.2 betreft. Uit paragraaf 4.1.2.2.1 van de plantoelichting volgt dat het uitgangspunt (in onder meer de notitie bedrijfsgeluid) dat [appellante sub 1] een milieucategorie 3.2 bedrijf betreft, samenhangt met de veronderstelling dat [appellante sub 1] sinds 1 januari 2011 moet worden aangemerkt als een type B inrichting waarop (onder meer) afdeling 2.8 van het Activiteitenbesluit van toepassing is, zo begrijpt de Afdeling het standpunt van de raad. Nu de voorziene woningbouw op de percelen Zeeburgerpad 74-85 aanzienlijk verder weg ligt dan de aanbevolen richtafstand, kan volgens de plantoelichting ook worden voldaan aan de geluidnormen van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

5.4.    [appellante sub 1] heeft daarentegen betoogd dat de laatstelijk verleende milieuvergunning niet per 1 januari 2011 van rechtswege is komen te vervallen, zodat zij op grond van deze milieuvergunning (nog steeds) activiteiten verricht en ook mag verrichten die maken dat zij kan worden aangemerkt als een type C inrichting als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit zou betekenen dat ten aanzien van de inrichting van [appellante sub 1] niet de geluidnormen van afdeling 2.8 van het Activiteitenbesluit milieubeheer in acht moeten worden genomen, maar de geluidvoorschriften uit de milieuvergunning. De raad had dit bestaande recht, zo begrijpt de Afdeling [appellante sub 1], bij de vaststelling van het bestemmingsplan in acht moeten nemen.

5.5.    Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling zich - alvorens de vraag te kunnen beantwoorden of [appellante sub 1] wordt belemmerd door de voorziene woningbouw op de percelen Zeeburgerpad 74-85 - allereerst gesteld voor de vraag of de milieuvergunning van [appellante sub 1] nog betekenis toekomt, gezien de inwerkingtreding van de tweede tranche van het Activiteitenbesluit op 1 januari 2011 (Stb. 2010, 781). In dit verband is allereerst relevant wat vergund is in de vergunning van 10 november 2010. De vergunning en bijbehorende aanvraag is bepalend voor het antwoord op deze vraag.

5.6.    Vast staat dat [appellante sub 1] op 29 september 2009 een aanvraag heeft ingediend voor een revisie van haar tijdelijke milieuvergunning en dat naar aanleiding van die aanvraag op 10 november 2010 een milieuvergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting (thans: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo). In de aanvraag staat dat het gaat om een inrichting voor het verzamelen, (tijdelijk) opslaan, overslaan en bewerken van schroot van ferro- en nonferrometalen. Uit de aanvraag volgt dat de totale afvalopslagcapaciteit van de inrichting ongeveer 600 ton bedraagt, waarbij inbegrepen zowel bewerkt als onbewerkt materiaal. In bijlage 1 "Afval accepterende bedrijven" van de aanvraag - die uitsluitend is bedoeld voor bedrijven die vielen onder categorie 28.1 t/m 28.7 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit (thans: bijlage I, onder C, bij het Besluit omgevingsrecht) - staan de aard, samenstelling, hoeveelheid, herkomst en Euralcodes van de afvalstoffen afkomstig van derden die in de inrichting worden verzameld, opgeslagen, bewerkt of verwerkt en/of door de inrichting zullen worden verwijderd. Verder zijn in bijlage 8 van de aanvraag van de milieuvergunning de acceptatievoorwaarden opgenomen, waarbij voorts is aangegeven wat wordt beschouwd als niet te accepteren partijen, bijmengingen en ongewenst verkregen materiaal.

5.6.1.    [appellante sub 1] heeft ter zitting nog aangevoerd dat de aanvraag die de raad heeft overlegd in deze procedure niet de juiste versie is. Daarover overweegt de Afdeling het volgende. Ter staving van haar stelling heeft [appellante sub 1] gewezen op een brief van R&B Milieu advies B.V. van 30 september 2009, gericht aan [appellante sub 1], met aangehecht een kopie van de complete aanvraag van de milieuvergunning zoals R&B Milieu Advies B.V. deze op 29 september 2009 namens [appellante sub 1] bij het college van burgemeester en wethouders heeft ingediend. Deze brief met bijlage is als bijlage bij het deskundigenbericht gevoegd. De aanvraag die [appellante sub 1] heeft overgelegd verschilt van de door de raad overgelegde versie in die zin dat Euralcode "16 01 04*" (afgedankte voertuigen) in de lijst van bijlage 1 van de aanvraag is opgenomen als te accepteren stoffen. In de versie die de raad heeft overgelegd staat in plaats daarvan echter Euralcode "16 01 06" (afgedankte voertuigen die noch vloeistoffen, noch andere gevaarlijke onderdelen bevatten) vermeld. De Afdeling leidt uit de overwegingen van het besluit tot verlening van de milieuvergunning (paragraaf 6.4.1) af dat bij de verlening is uitgegaan van een aanvraag waarbij is aangevraagd de acceptatie en de opslag van autowrakken zoals omschreven bij Euralcode 16 01 06 (autowrakken die zijn ontdaan van vloeistoffen en gevaarlijke stoffen). De Afdeling stelt vast dat Euralcode 16 01 06 niet is opgenomen in bijlage 1 "Bijlage afval accepterende bedrijven" van de versie van de aanvraag die [appellante sub 1] heeft overgelegd, maar wel in bijlage 1 van de versie van de aanvraag die de raad in deze procedure heeft gebracht. Bovendien staat in de overwegingen van het besluit dat de aanvraag is aangevuld met onder andere de gewijzigde Bijlage "Bijlage afval accepterende bedrijven". In hetgeen [appellante sub 1] aanvoert kan geen grond worden gevonden om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat het verschil tussen de beide versies van de aanvraag zich hierdoor laat verklaren. Gelet op het vorenstaande volgt de Afdeling niet het betoog van [appellante sub 1] dat de raad in deze procedure een verkeerde versie van de aanvraag van de milieuvergunning heeft ingebracht.

Het betoog faalt.

Type B of type C inrichting?

5.7.    Met de inwerkingtreding van de tweede tranche van het Activiteitenbesluit (Stb. 2010, nr. 781) zijn per 1 januari 2011 afvalgerelateerde activiteiten geheel of gedeeltelijk onder de algemene werking van het Activiteitenbesluit gebracht. In categorie 28 van onderdeel C van bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) worden onder 28.10 inrichtingen voor nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen als vergunningplichtig aangewezen, tenzij de inrichting, kort gezegd, valt onder de daarbij genoemde uitzonderingen. [appellante sub 1] stelt dat een aantal van de uitzonderingen genoemd onder 28.10 niet voor haar geldt en dat zij nog steeds als vergunningplichtig is aangewezen in categorie 28. In het bijzonder wijst zij op de uitzondering ten aanzien van opslag van loodzuuraccu's (categorie 28.10, onderdeel 19), de opslag van metaalafval in de vorm van sier- en gebruiksvoorwerpen voor zover sprake is van gevaarlijke afvalstoffen (categorie 28.10, onderdeel 20, onder a,) en het opslaan en verkleinen van metaal (categorie 28.10, onderdeel 7). De Afdeling zal hier de door [appellante sub 1] aangehaalde uitzonderingen op de vergunningplicht van categorie 28.10 bespreken, teneinde te kunnen vaststellen of de inrichting van [appellante sub 1] vergunningplichtig is gebleven in categorie 28.

5.7.1.    Categorie 28.10, onderdeel 7: deze uitzondering op de vergunningplicht ziet op het opslaan en verkleinen van metaal, het gieten van metaal, voor zover dit niet valt onder categorie 12.3, en het schoonbranden van spoelen uit een elektromotor;

- voor zover de capaciteit voor het opslaan niet groter is dan 50.000 ton;

- de capaciteit voor het shredderen van metalen niet groter is dan 50 ton per dag, en

- voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen (in de vorm van metaal).

Niet in geschil is dat de capaciteit voor het opslaan van metaal op het terrein van [appellante sub 1] niet groter is dan 50.000 ton. Evenmin is in geschil dat het verkleinen van metaal maximaal 50 ton per dag bedraagt. De Afdeling begrijpt [appellante sub 1] op dit punt echter aldus dat zij betoogt dat bij onderdeel 7 de capaciteit voor het opslaan van metaal niet relevant is zodra tevens sprake is van de opslag van gevaarlijke afvalstoffen, dat in de milieuvergunning geen beperkingen zijn gesteld aan de omvang van de opslag van gevaarlijke afvalstoffen, en dat zij reeds daarom niet onder de uitzondering van categorie 28.10, onderdeel 7 valt. De Afdeling volgt dit betoog niet. Hiertoe overweegt de Afdeling allereerst dat in bijlage 1 "Bijlage afval accepterende bedrijven" behorend bij de vergunningaanvraag een lijst is opgenomen van "te accepteren stoffen" met de bijbehorende Euralcodes. Hieruit volgt dat [appellante sub 1] uitsluitend metaalafval accepteert dat niet tevens is aan te merken als ‘gevaarlijke afvalstof’. In voormelde lijst is weliswaar als "te accepteren stoffen" opgenomen stoffen met Euralcode 16 02 13* "niet onder 16 02 09 tot en met 16 02 12 vallende afgedankte apparatuur die gevaarlijke onderdelen (2) bevat", zijnde stoffen die als gevaarlijke afvalstoffen kunnen worden aangemerkt. Maar de raad betoogt naar het oordeel van de Afdeling terecht dat Euralcode 16 02 13* geen betrekking heeft op metaal als bedoeld in categorie 28.10, onderdeel 7, maar op activiteiten als bedoeld in onderdeel 9 van categorie 28.10 die zien op het opslaan van afgedankte apparatuur. Daarvoor geldt een andere uitzondering op de vergunningplicht dan de uitzondering bedoeld in onderdeel 7. Niet gebleken is dat de inrichting van [appellante sub 1] niet onder de uitzondering bedoeld in onderdeel 9 van categorie 28.10 kan worden geschaard.

Voor zover [appellante sub 1] er op wijst dat zij op grond van haar milieuvergunning onbeperkt "ongewenste bijmengingen" (waaronder: gevaarlijke afvalstoffen) mag accepteren, overweegt de Afdeling het volgende. In de nota van toelichting (Stb. 2010, 781, p. 94) is opgemerkt dat bij recyclingbedrijven in de praktijk veelal afvalstoffen in partijen worden aangeboden, waar ook afvalstoffen in kunnen zitten die bij andere bedrijven verwerkt moeten worden. Uitgangspunt is dat de bedrijven dit via hun acceptatiebeleid zoveel mogelijk proberen te voorkomen, maar dat het beter is als deze stoffen niet aan de poorten worden geweigerd. Een kleine opslag van deze afvalstoffen leidt bij inrichtingen echter niet tot een vergunningplicht, aldus de nota van toelichting. De Afdeling stelt vast dat de milieuvergunning van [appellante sub 1] en bijbehorende aanvraag past in dit uitgangspunt. Zo staat in voorschrift A, onder 2 van de milieuvergunning dat binnenkomende afvalstoffen alleen worden geaccepteerd indien uit controle blijkt dat voldaan wordt aan de acceptatiecriteria zoals die zijn weergeven in bijlage 1 "Bijlage afval accepterende bedrijven" behorend bij de vergunningaanvraag waarin ook wordt verwezen naar bijlage 8 "Acceptatievoorwaarden". Verder staat in voorschrift A, onder 3, van de milieuvergunning dat indien niet toegestane (gevaarlijke) afvalstoffen in een geaccepteerde vracht worden aangetroffen, deze onmiddellijk uit de vracht moeten worden verwijderd en (naar soort) in daartoe geschikte opslagfaciliteit gescheiden worden opgeslagen. Deze stoffen moeten op grond van de milieuvergunning regelmatig, maar tenminste eenmaal per 6 maanden, naar een daartoe bestemde bewerkings- of verwerkingsinrichting worden afgevoerd, zo volgt uit het voorschrift. Weliswaar wordt vervolgens onder D van de vergunningvoorschriften geen maximum gesteld aan de opslag van (gevaarlijke) afvalstoffen, maar gezien hetgeen hiervoor is overwogen betekent dat redelijkerwijs niet dat daarmee het onbeperkt opslaan van gevaarlijke stoffen aan [appellante sub 1] is vergund.

5.7.1.1.    De conclusie is dat de Afdeling geen aanleiding ziet voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de inrichting van [appellante sub 1] valt onder de uitzondering van onderdeel 28.10, onderdeel 7.

Het betoog faalt.

5.7.2.    Onderdeel 28.10, onder 19 (loodzuuraccu's): Deze uitzondering ziet op het opslaan van ten hoogste 30 ton loodzuuraccu's. In de nota van toelichting (Stb. 2010, nr. 781, p. ) staat dat een vergunning niet nodig is zolang de accu’s (ten hoogste 30 ton) slechts worden opgeslagen en gesorteerd. Voor de grens van 30 ton is aansluiting gezocht bij de grenzen voor de opslag van gevaarlijke stoffen. Bij normale loodzuuraccu’s bepaalt het accuzuur ongeveer een derde van het totale gewicht. Bij opslag van meer dan 30 ton loodzuuraccu’s in een opslagvoorziening is dus sprake van opslag van meer dan 10 ton gevaarlijke stoffen. [appellante sub 1] stelt dat het haar vergund is dat zij meer dan 30 ton loodzuuraccu's op haar terrein mag opslaan, voordat deze accu's richting erkende verwerkers worden afgevoerd. Dit betoog volgt de Afdeling niet. Naast hetgeen zij reeds hiervoor onder 5.7.1 heeft overwogen neemt de Afdeling voorts in aanmerking dat in bijlage 8 "Acceptatievoorwaarden" behorend bij de aanvraag van [appellante sub 1] loodaccu’s nadrukkelijk staan vermeld in het overzicht van "niet te accepteren partijen, bijmengingen en ongewenst verkregen materiaal". Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat een gemiddelde loodaccu (startaccu) ongeveer 20-30 kilo weegt en dat in de overwegingen van het besluit tot verlening van de vergunning staat dat ongeveer 50 accu’s per jaar worden ingezameld, dat het niet de bedoeling is structureel accu's te gaan inzamelen en dat deze hoeveelheid van zo'n beperkte omvang is dat kan worden volstaan met één accubak die bestand is tegen elektrolyt.

5.7.2.1.    Gelet op het voorgaande faalt het betoog van [appellante sub 1] dat de raad ten onrechte ervan is uitgegaan dat haar inrichting valt onder de uitzondering onder 19 van categorie 28.10.

5.7.3.    Onderdeel 28.10, onder 20a (sier- en gebruiksvoorwerpen): Deze uitzondering op de vergunningplicht geldt voor het opslaan van ten hoogste 10 ton bij een inrichting voor het scheiden en bewerken van metaal- of kunststofafval, voor sier- en gebruiksvoorwerpen voor zover sprake is van gevaarlijke afvalstoffen, anders dan batterijen, spaarlampen en gasontladingslampen en loodzuuraccu’s. [appellante sub 1] stelt in haar reactie op het deskundigenbericht dat zij ook sier- en gebruiksvoorwerpen voor zover sprake is van gevaarlijke afvalstoffen opslaat en dat daaraan in de milieuvergunning geen beperkingen zijn gesteld. In het bijzonder wijst zij op teerhoudende kabels. Dit betoog volgt de Afdeling niet. Zoals hiervoor overwogen staat in voorschrift A, onder 2, dat binnenkomende afvalstoffen alleen worden geaccepteerd indien uit controle blijkt dat voldaan wordt aan de acceptatiecriteria zoals die zijn weergeven in bijlage 1 "Afvalverwerkende bedrijven" behorend bij de vergunningaanvraag. Uit bijlage 1 behorend bij de aanvraag volgt dat kabels met Euralcode 17 04 11worden geaccepteerd, niet zijnde kabels met Euralcode 17 04 10* die olie, koolteer of andere gevaarlijke stoffen bevatten.

5.7.3.1.    Gelet op het voorgaande alsmede hetgeen hiervoor onder 5.7.1 is overwogen ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de inrichting van [appellante sub 1] valt onder de uitzondering van onderdeel 28.10, onderdeel 20a.

Het betoog faalt.

Tussenconclusie type inrichting

5.8.    Gelet op het voorgaande acht de Afdeling aannemelijk dat de inrichting van [appellante sub 1] valt onder de uitzonderingen op de vergunningplicht voor een inrichting als bedoeld onder categorie 28.10, bijlage I, onderdeel C, van het Bor.

5.8.1.    [appellante sub 1] heeft er ter zitting nog op gewezen dat in de overwegingen van het besluit tot verlening van de milieuvergunning staat: "De inrichting valt onder de categorieën […] 28.4 onder a4, a-5 en 6, 28.4 onder b-1, b-2 en c-1 […] van bijlage I van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer. De inrichting valt ook onder categorie II van bijlage I van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (thans: Activiteitenbesluit milieubeheer). Dit betekent dat de inrichting een zogenaamde type C inrichting is in de zin van dit besluit." Dat de inrichting van [appellante sub 1] voor de inwerkingtreding van de tweede tranche van het Activiteitenbesluit milieubeheer werd aangemerkt als een type C inrichting als bedoeld in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en een inrichting voor het opslaan van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen, doet echter niet af aan de omstandigheid dat de inrichting met de inwerkingtreding van de tweede tranche van het Activiteitenbesluit milieubeheer per 1 januari 2011 als type B inrichting als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer moet worden aangemerkt.

Het betoog faalt.

5.9.    Gelet op het voorgaande is de raad naar het oordeel van de Afdeling er terecht van uitgegaan dat [appellante sub 1] met de inwerkingtreding van de tweede tranche van het Activiteitenbesluit per 1 januari 2011 niet langer een type C inrichting betreft, maar een type B inrichting. Gelet hierop stelt de raad, gelet op artikel 2.16b, van het Activiteitenbesluit, terecht dat afdeling 2.8 (geluidhinder) van het Activiteitenbesluit milieubeheer op de inrichting van [appellante sub 1] van toepassing is en niet de geluidgrenswaarden uit de milieuvergunning.

5.10.    Gelet op het voorgaande alsmede het standpunt van de raad zoals weergegeven onder 5.3 ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad voor de bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 1] wat betreft geluid niet in redelijkheid aansluiting heeft kunnen zoeken bij milieucategorie 3.2. Vast staat dat ruimschoots wordt voldaan aan de maximaal aanbevolen richtafstand van 100 meter vanwege geluid bij een bedrijf met milieucategorie 3.2 tot het bestreden plandeel met de bestemming "Gemengd" wat betreft de percelen Zeeburgerpad 74-85. Voor zover [appellante sub 1] heeft aangevoerd dat geen trillingsonderzoek is gedaan, overweegt de Afdeling dat zich op kortere afstand en/of gelijke afstand reeds geluidgevoelige ruimte bevinden alwaar als gevolg van de bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 1] moet worden voldaan aan artikel 2.23 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

5.11.    Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad had moeten concluderen dat de bedrijfsvoering van [appellante sub 1] onevenredig wordt belemmerd door de voorziene woningbouw op de percelen Zeeburgerpad 74-85.

Het betoog faalt.

Overig

5.12.    [appellante sub 1] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante sub 1] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Het betoog faalt.

Conclusie

6.    Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen is het beroep van [appellante sub 1] gegrond.

6.1.    Gelet hierop en nu de raad de bestaande (legale) bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 1] op de percelen [locatie 1] als zodanig heeft willen bestemmen, ziet de Afdeling af van een inhoudelijke bespreking van de beroepsgronden van [appellante sub 1] dat haar gebruik voor een tweede keer onder het (gebruiks)overgangsrecht is gebracht en dat het bestreden plandeel in strijd met het gemeentelijk document "Duurzaam Amsterdam" is vastgesteld.

Het beroep van [appellant sub 2]

Bedrijfs- en milieucategorie

7.    Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" wat betreft het perceel [locatie 2]. [appellant sub 2] exploiteert ter plaatse een bedrijf in onderhoud en reparatie van scheepsmotoren. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met de verlaging van de voorziene milieucategorie ter plaatse van 4.2 naar 4.1. Haar bestaande en vergunde bedrijfsactiviteiten zijn hierdoor volgens haar niet als zodanig bestemd. Zij stelt te moeten worden bestemd als scheepswerf zonder dok of helling alwaar schepen langer dan 25 meter mogen worden gerepareerd.

Voorzien planologisch regime

7.1.    Aan het perceel [locatie 2] is de bestemming "Bedrijf" toegekend met de aanduidingen "overige zone - industrieterrein" en "bedrijf van categorie 4.1". Het perceel heeft een oppervlakte van ongeveer 390 m2. Aan het bij het bedrijf behorende gedeelte in het Lozingskanaal is de bestemming "Water" toegekend met onder meer de aanduidingen "bedrijf van categorie 4.1", "specifieke vorm van water - 1" en "overige zone - industrieterrein".

Gelet op artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels in samenhang bezien met artikel 13, lid 13.2.1, onder b, onder 2, van de planregels is ter plaatse van de gronden met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "bedrijf van categorie 4.1" een bedrijf toegestaan voor zover dit valt in milieucategorie 4.1, zijnde een "machine- en apparatenfabriek inclusief reparatie". Gelet op artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels in samenhang bezien met artikel 13, lid 13.2.1, onder c, onder 1, van de planregels is op de gronden binnen de bestemming "Water" die mogen worden gebruikt voor bedrijven, uitsluitend ter plaatse van de aanduidingen "specifieke vorm van water - 1" gecombineerd met "bedrijf van categorie 4.1" gebruik door een bedrijf toegestaan voor zover dit valt in milieucategorie 4.1, zijnde een "machine- en apparatenfabriek inclusief reparatie". Dit plandeel heeft een omvang van ongeveer 380 m2 en ligt ter plaatse van het werkschip.

Voorgaand planologisch regime

7.2.    Voorheen was in het bestemmingsplan "Cruquius" aan het terrein van [appellant sub 2] aan het [locatie 2] de bestemming "Bedrijf - 2" toegekend met onder meer de aanduidingen "industrieterrein" en "bedrijf van categorie 4.2". Gelet op artikel 4, lid 4.1, in samenhang bezien met artikel 26, lid 26.2.1, onder c, van de planregels van het bestemmingsplan Cruquius waren ter plaatse categorieën bedrijven toegestaan voor zover deze vielen in de milieucategorieën 1, 2, en 3 in de van de planregels deel uitmakende "Staat van Bedrijfsactiviteiten - bedrijventerrein" en voorts milieucategorie 4.2, zijnde een machine- en apparatenfabriek uit de Staat van bedrijfsactiviteiten - bedrijventerrein" die als bijlage bij de planregels was gevoegd.

De gronden ter plaatse van het werkschip waren bestemd als "Water" met onder meer de aanduidingen "industrieterrein", "specifieke vorm van water - bedrijfsvaartuig" en "bedrijf van categorie 4.2". De Afdeling stelt echter vast dat aan de aanduiding "bedrijf van categorie 4.2" binnen de bestemming "Water" geen betekenis toekwam, gelet op artikel 19, lid 19.1, van de planregels van het bestemmingsplan "Cruquius", zodat ter plaatse van de gronden met de bestemming "Water", waaronder het werkschip, geen activiteiten ten behoeve van een machine- en apparatenfabriek waren toegestaan.

Feitelijke situatie

7.3.    In het deskundigenbericht staat dat [appellant sub 2] sinds midden vorige eeuw aan het Zeeburgerpad actief is in onderhoud en reparatie van scheepsmotoren. Daartoe beschikt het bedrijf over een werkplaats met onder andere een kolomboormachine, een draaibank waarop ook scheepsassen kunnen worden vervaardigd en lasapparatuur en een werkschip dat is aangemeerd. Naast werkzaamheden aan motoren kwamen er in het verleden blijkens het deskundigenbericht steeds vaker ook extra opdrachten voor werkzaamheden aan schepen bij, zoals reparaties aan ankers en ankerlieren, luiken en stuurinrichting, waaronder de roeren van schepen. De lengte van de schepen varieerde daarbij van korte plezierjachten tot langere binnenvaartschepen voor de beroepsvaart. In het verleden en ook nu nog worden regelmatig reparaties uitgevoerd aan metalen schepen langer dan 25 meter, zo volgt uit het deskundigenbericht.

Scheepswerf

7.4.    [appellant sub 2] voert aan dat gezien haar feitelijke en vergunde werkzaamheden ter plaatse van haar inrichting aan het [locatie 2] ten onrechte niet is voorzien in de bedrijfscategorie "Scheepsbouw- en reparatiebedrijven" waarbij het gaat om "metalen schepen >25 meter en/of proefdraaien motoren > 1MW" (milieucategorie 4.2) als bedoeld in de VNG-brochure. Daarover overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft voor het als zodanig bestemmen van de bestaande inrichting van [appellant sub 2] aansluiting gezocht bij de activiteiten die op 23 april 1991 door [appellant sub 2] zijn aangevraagd. Uit de aanvraag van [appellant sub 2] van 23 april 1991 voor de Hinderwetvergunning - die is verleend op 22 januari 1992 - volgt dat [appellant sub 2] heeft aangevraagd een hinderwetvergunning voor: "het herstellen van scheepsmotoren en werktuigen, het reinigen van onderdelen in oliebad, machinale bewerkingen, draaien, boren, frezen, slijpen, laswerkzaamheden: elektrisch-en autogenies."

7.4.1.    Naar het oordeel van de Afdeling stelt de raad terecht dat de (aanvraag van de) hinderwetvergunning slechts betrekking had op een (herstel)werkplaats voor scheepsmotoren en niet, zoals [appellant sub 2] stelt, het onderhouden, repareren of behandelen van de oppervlakte van metalen schepen. Dat de feitelijke werkzaamheden van de inrichting (altijd hebben) bestaan uit het onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakten van metalen schepen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 meter of meer, te weten een geval als bedoeld in Bijlage I, onderdeel C, categorie 13.3, aanhef en onder b, van het Bor dan wel Bijlage I, onderdeel C, categorie 13.4, onder c, van het Bor, maakt dat, wat daar ook van zij, niet anders. Immers, niet gebleken is dat voor die activiteiten ooit een vergunning is aangevraagd of verleend. Weliswaar volgt uit de aanvraag van de hinderwetvergunning dat het om een bestaande inrichting ging, maar niet dat het een inrichting betrof waar (de oppervlakten van) schepen werden onderhouden, gerepareerd of behandeld.

Het betoog faalt.

7.4.2.    [appellant sub 2] stelt onder verwijzing naar Bijlage I, onderdeel D, eerste lid, onder j, van het Bor en voormelde hinderwetvergunning dat haar destijds een inrichting als thans bedoeld in artikel 41, derde lid, van de Wet geluidhinder, die in belangrijke mate geluidhinder kan veroorzaken is vergund. Daarover overweegt de Afdeling dat de Hinderwetvergunning, zoals hiervoor overwogen, geen betrekking had op activiteiten die thans worden geschaard onder Bijlage I, onderdeel C, categorie 13.3, aanhef en onder b, van het Bor. Reeds daarom kan [appellant sub 2] niet worden aangemerkt als een inrichting als bedoeld in Bijlage I, onderdeel D, eerste lid, onder j, van het Bor.

Het betoog faalt.

7.4.3.    [appellant sub 2] betoogt verder dat haar inrichting moet worden aangemerkt als "Scheepsbouw- en reparatiebedrijven voor metalen schepen >25 meter en/of proefdraaien motoren > 1MW" (milieucategorie 4.2). Aan haar is destijds immers het beproeven van verbrandingsmotoren waarbij voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afnemen van een gezamenlijk motorisch vermogen van 1MW vergund, zoals thans bedoeld in Bijlage I, onderdeel C, categorie 1.3, aanhef en onder c, onder 1, (gelet op Bijlage I, onderdeel D, eerste lid, onder a, in samenhang bezien met artikel 2.1, derde lid, van het Bor een inrichting als bedoeld in artikel 41, derde lid, van de Wet geluidhinder, een zogenoemde grote lawaaimaker).

7.4.4.    De Afdeling volgt dit betoog niet. [appellant sub 2] beschikte niet tevens over een vergunning op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet geluidhinder (oud) voor een inrichting als bedoeld in artikel 1, categorie II, onder k, van het Besluit categorie A-inrichtingen Wet geluidhinder (thans omgevingsvergunning: artikel 2.1, tweede lid, van het Bor in samenhang bezien met categorie 1.3, aanhef en onder c, onder 1, onderdeel C, Bijlage I, van het Bor). In de hinderwetvergunning waren geluidvoorschriften opgenomen die overeenkomen met de normen van artikel 2.17, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. De Afdeling ziet niet in waarom het niet in het bezit zijn van die vergunning niet in aanmerking zou mogen worden genomen. Bovendien volgt uit het deskundigenbericht dat de werkplaats van [appellant sub 2] niet beschikt over een voorziening of installatie om motorisch vermogen af te remmen, nog daargelaten dat in de werkplaats motoren tot ten hoogste 185 kW kunnen worden beproefd. Het ontbreken van een dergelijke voorziening/installatie geldt volgens het deskundigenbericht ook voor het beproeven van een motor in een aan wal liggend schip.

7.4.5.    Gelet op het voorgaande heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen afzien van het voorzien in bedrijfscategorie "Scheepsbouw- en reparatiebedrijven voor metalen schepen >25 meter en/of proefdraaien motoren > 1MW" (milieucategorie 4.2) ten behoeve van de inrichting van [appellant sub 2].

Het betoog faalt.

Machine- en apparatenfabriek, inclusief reparatie en constructiewerkplaats

7.5.    [appellant sub 2] betoogt dat de voorziene milieucategorie voor haar inrichting ten onrechte is verlaagd van milieucategorie 4.2 naar milieucategorie 4.1. Daarover overweegt de Afdeling het volgende. Zoals onder 7.2 is overwogen was in het voorheen geldende planologische regime slechts ter plaatse van de gronden met de bestemming "Bedrijf-2" met de aanduiding "bedrijf van categorie 4.2" voorzien in een machine- en apparatenfabriek van maximaal milieucategorie 4.2 uit de "Staat van bedrijfsactiviteiten - bedrijventerrein" behorend bij de planregels van het bestemmingsplan "Cruquius" en niet tevens ter plaatse van de gronden met de bestemming "Water". Verder stelt de Afdeling aan de hand van de "Staat van Bedrijfsactiviteiten - bedrijventerrein" behorend bij het bestemmingsplan "Cruquius" vast dat ter plaatse van de gronden met de bestemming "Bedrijf - 2" op het perceel [locatie 2] een machine- en apparatenfabriek was voorzien waarbij proefdraaien van verbrandingsmotoren >= 1MW (milieucategorie 4.2) was toegestaan.

7.5.1.    Het voorliggende bestemmingsplan voorziet op het perceel [locatie 2] niet langer in een machine- en apparatenfabriek waarbij het proefdraaien van verbrandingsmotoren >= 1MW is toegestaan. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan echter geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Het algemene uitgangspunt van de raad bij dit plan is het bieden van een juridisch planologisch kader voor de transformatie van het Zeeburgerpad naar een gemengd woon- en werkgebied. De raad beoogt daarbij dat zittende bedrijven een positieve bestemming krijgen, maar zonder uitbreidingsmogelijkheid. De raad heeft toegelicht dat de aard van de bestaande (legale) activiteiten van [appellant sub 2] zich maximaal laat indelen in de bedrijfscategorieën "machine- en apparatenfabriek, inclusief reparatie met een productieoppervlak minder dan 2.000 m2" (milieucategorie 3.2) in combinatie met een "constructiewerkplaats" in open lucht met een productieoppervlak van minder dan 2.000 m2 (milieucategorie 4.1). De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De Afdeling hecht er nog wel aan te overwegen dat de bij genoemde bedrijfscategorieën toepasselijke voorschriften er in beginsel niet aan in de weg staan dat motoren van schepen langer dan 25 meter in de inrichting van [appellant sub 2] worden gerepareerd.

Het betoog faalt.

7.5.2.    De Afdeling stelt echter vast dat ter plaatse van de inrichting van [appellant sub 2] niet is voorzien in een "constructiewerkplaats in open lucht met een productieoppervlak van minder dan 2.000 m2" (milieucategorie 4.1). De raad heeft in zoverre niet bereikt wat hij heeft beoogd, zodat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 2] en het plandeel met de bestemming "Water" met de combinatie van de aanduidingen "bedrijf van categorie 4.1" en "specifieke vorm van water - 1" voor zover ter plaatse van deze plandelen niet is voorzien in een constructiewerkplaats in open lucht met een productieoppervlak van minder dan 2.000 m2 (milieucategorie 4.1) niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt in zoverre.

Werkschip en containers

8.    Het beroep van [appellant sub 2] is voorts gericht tegen artikel 8, lid 8.2.1, van de planregels. Zij betoogt dat onduidelijk is of de plaatsing van een zeecontainer ter opslag op het werkschip is toegestaan. Hiertoe voert ze aan dat op grond van artikel 8, lid 8.2.1, van de planregels op de gronden met de bestemming "Water" uitsluitend drijvende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen worden gebouwd ten dienste van de bestemming.

8.1.    Uit het deskundigenbericht volgt dat er zich twee zeecontainers voor de opslag van laskarren, slijptollen en olie op het werkschip bevinden. Aan de gronden ter plaatse van het werkschip - dat ter hoogte van de werkplaats van [appellant sub 2] is aangemeerd - is de bestemming "Water" met de aanduidingen "specifieke vorm van water - 1" en "bedrijf van categorie 4.1" toegekend. Ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van water - 1" is een ligplaats met bijbehorende toegangsvoorziening voor een "bedrijfsvaartuig" toegestaan. Een bedrijfsvaartuig wordt in artikel 1, lid 1.9, van de planregels als volgt gedefinieerd: "Een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, niet zijnde een zee- of binnenschip, hoofdzakelijk gebruikt als of bestemd voor de uitoefening van enig bedrijf of beroep dan wel voor de uitoefening van sociaal culturele activiteiten".

8.2.    De Afdeling begrijpt [appellant sub 2] aldus dat volgens haar onduidelijk is hoe de begripsomschijving in artikel 1, lid 1.9, van de planregels, in samenhang bezien met artikel 8.1, onder i, van de planregels, zich verhoudt tot de bouwregels voor drijvende bouwwerken zoals vervat in artikel 8, lid 8.2.1, van de planregels. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het werkschip van [appellant sub 2] moet worden aangemerkt als een bedrijfsvaartuig als bedoeld in artikel 1, lid 1.9, van de planregels en dat een bedrijfsvaartuig - in tegenstelling tot een woonboot als bedoeld in de planregels - geen bouwwerk is als bedoeld in artikel 1, lid 1.24, van de planregels. Deze uitleg komt de Afdeling in dit geval niet onjuist voor. Nu het werkschip volgens de raad geen bouwwerk is als bedoeld in artikel 1, lid 1.24, van de planregels en de containers volgens de raad deel uitmaken van het werkschip van [appellant sub 2] behoeven het werkschip en de twee containers, volgens de raad niet te voldoen aan de bouwregels als vervat in artikel 8, lid 8.2, van de planregels. In aanmerking genomen de foto’s van het werkschip en de containers van [appellant sub 2] ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich in dit geval op een onjuist standpunt heeft gesteld.

Het betoog faalt.

Overig

9.    [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte binnen de te hanteren richtafstand ruimtelijke ontwikkelingen heeft voorzien die een belemmering vormen voor het ongestoord kunnen voortzetten van haar bedrijfsvoering. Ter zitting heeft [appellant sub 2] toegelicht dat deze beroepsgrond betrekking heeft op de voorziene woningbouw op de percelen Zeeburgerpad 74-85. Deze beroepsgrond berust niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze over dat plandeel. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Dit laatste doet zich niet voor.

Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre niet-ontvankelijk.

10.    Voor zover [appellant sub 2] de Afdeling heeft verzocht om de StAB aanvullend onderzoek te laten verrichten, overweegt de Afdeling dat zij zich aan de hand van het deskundigenbericht voldoende geïnformeerd acht en derhalve geen aanleiding ziet tot het stellen van nadere vragen aan de StAB.

Conclusie

11.    Gelet op hetgeen onder 7.5.2 is overwogen is het beroep van [appellant sub 2] tegen het bestreden besluit gegrond voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 2] en het plandeel met de bestemming "Water" voor zover daaraan tevens de combinatie van de aanduidingen "bedrijf van categorie 4.1" en "specifieke vorm van water - 1" zijn toegekend, omdat het is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover ter plaatse van deze plandelen niet is voorzien in een constructiewerkplaats in open lucht met een productieoppervlak van minder dan 2.000 m2 (milieucategorie 4.1). Het bestreden besluit dient in zoverre  te worden vernietigd.

11.1.    De Afdeling ziet in zoverre geen aanleiding om toepassing te geven aan de in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb gegeven bevoegdheid, omdat op voorhand niet is uitgesloten dat derden door het zelf in de zaak voorzien in hun belangen worden geschaad.

Het beroep van [appellante sub 3]

12.    Het beroep van [appellante sub 3] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" wat betreft de percelen [locatie 3]. [appellante sub 3] kan zich niet met deze bestemming verenigen. Zij wenst de toekenning van de bestemming "Gemengd", teneinde ter plaatse woningbouw te ontwikkelen. Zij betoogt dat dit in overeenstemming is met het uitgangspunt van het bestemmingsplan en de Structuurvisie Amsterdam 2040 om het Zeeburgerpad tot woon-werkgebied te ontwikkelen. Voorts stelt zij dat een aanvaardbaar (akoestisch) woon- en leefklimaat op de percelen [locatie 3] op voorhand voldoende is gewaarborgd. Hiertoe voert zij, kort gezegd, aan dat is komen vast te staan dat de omliggende bedrijven [appellant sub 2] en [appellante sub 1] vallen onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Daarnaast wijst zij in dit verband op de waarborgen die zijn opgenomen in artikel 4, lid 4.2.3, onder k, en lid 4.4.2, onder a en b, van de planregels.

Voorts betoogt [appellante sub 3] dat op een kortere afstand van deze bedrijven geluidgevoelige gebouwen liggen die maatgevend zijn.  Met een beroep op het gelijkheidsbeginsel wijst [appellante sub 3] er voorts op dat aan de percelen Zeeburgerpad 83-85 - die eveneens binnen de geluidzone van het industrieterrein liggen - wel de bestemming "Gemengd" is toegekend.

12.1.    De percelen [locatie 3] liggen op een afstand van ongeveer 50 meter van het (gezoneerde) industrieterrein "Cruquius" en binnen de geluidzone van dat industrieterrein. De raad stelt zich op het standpunt dat de belangen van de gevestigde bedrijven bij een ongewijzigde voortzetting van hun bedrijfsvoering op het industrieterrein, en de belangen van de toekomstige bewoners bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, niet gebaat zijn bij het planologisch voorzien van woningbouw op een korte afstand van een (gezoneerd) industrieterrein. De Afdeling acht dit geen onredelijk standpunt. Dat dichterbij of op gelijke afstand van de bedrijfspercelen van [appellant sub 2] en [appellante sub 1] reeds woningen aanwezig zijn, betekent niet dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van woningbouw op de percelen [locatie 3] nabij een gezoneerd industrieterrein. De raad wenst de situatie ter plaatse niet verder te bemoeilijken door meer woningen dicht nabij het industrieterrein te voorzien. [appellante sub 3] stelt weliswaar dat geluidreducerende maatregelen kunnen worden getroffen teneinde een geluidbelasting op de gevel van maximaal 50dB(A) te waarborgen. Dit doet, daargelaten de vraag of dergelijke maatregelen afdoende zullen zijn, niet af aan de bevoegdheid van de raad om, gelet op de aard van de omgeving van de percelen, geen woningbouw te voorzien op de percelen van [appellante sub 3] Immers, een goede ruimtelijke ordening behelst meer dan een beoordeling van het akoestisch woon- en leefklimaat.

12.2.    Over het betoog van [appellante sub 3] dat zich op een korte afstand van deze bedrijven geluidgevoelige gebouwen bevinden die niet binnen de geluidzone van het industrieterrein liggen en dat deze woningen tot gevolg hebben dat de bedrijven op het industrieterrein nooit het geluid zullen kunnen produceren om de zone te vullen, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2351, het volgende. Dat in het verleden bouwvergunningen zijn verleend voor geluidgevoelige objecten die dichter bij het perceel van [appellant sub 2] en [appellante sub 1] liggen, betekent niet dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het voorzien van nieuwe woningen op de percelen [locatie 3]. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij de situatie ter plaatse niet verder wenst te bemoeilijken door meer woningen nabij het industrieterrein "Cruquius" toe te staan.

Het betoog faalt.

12.3.    [appellante sub 3] heeft in dit verband de vraag opgeworpen waarom de geluidzone van het industrieterrein niet gewijzigd is. Daarover overweegt de Afdeling dat [appellante sub 3] zich daarmee richt tegen de toekenning van de aanduiding "geluidzone - industrie" aan haar percelen en de toekenning van de aanduiding "overige zone - industrieterrein" aan de percelen Zeeburgerpad 101-116. Het beroep van [appellante sub 3] berust in zoverre niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor.

Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

12.4.    Over de door [appellante sub 3] gemaakte vergelijking met de percelen Zeeburgerpad 83-85 waaraan wel de bestemming "Gemengd" is toegekend, terwijl deze net als de percelen [locatie 3] in de geluidzone van het industrieterrein liggen, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat de percelen verder van het industrieterrein verwijderd liggen dan de percelen van [appellante sub 3] In hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante sub 3] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

Het betoog faalt.

12.5.    Wat betreft het betoog van [appellante sub 3] dat het bestreden plandeel is vastgesteld in strijd met het uitgangspunt van het bestemmingsplan en de Structuurvisie Amsterdam 2040 om te komen tot een gemengd woon-werkgebied, overweegt de Afdeling het volgende. De raad erkent dat het ontwikkelen van het Zeeburgerpad tot een gemengd woon-werkgebied een van de uitgangspunten van het bestemmingsplan is, maar dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan ook het uitgangspunt is gehanteerd dat de bestaande bedrijven niet in hun bedrijfsvoering mogen worden belemmerd. Indien binnen de bestaande geluidzone van het industrieterrein - waarin de percelen van [appellante sub 3] liggen - wordt voorzien in woningbouw, leidt dit volgens de raad tot een beperking van de geluidruimte van de zittende bedrijven op het industrieterrein en daarmee tot een belemmering van de bedrijfsvoering van die bedrijven. In hetgeen [appellante sub 3] heeft vastgesteld, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

Het betoog faalt.

12.6.    [appellante sub 3] betoogt dat de inrichting van [appellant sub 2] aan het [locatie 2] op grond van de "Staat van bedrijfsactiviteiten" behorend bij de planregels, moet worden aangemerkt als een bedrijf van milieucategorie 3.2 en niet van milieucategorie 4.1, omdat het productieoppervlak van de inrichting van [appellant sub 2] blijkens de nota van zienswijzen < 2.000 m2 bedraagt. De Afdeling volstaat hier met een verwijzing naar hetgeen zij reeds onder 7.5 tot en met 7.5.2 ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] heeft overwogen.

Het betoog faalt.

Conclusie

12.7.    Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen [appellante sub 3] voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking meer. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 3], voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B]

13.    Het beroep van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" wat betreft het perceel [locatie 4]. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] zijn eigenaar van het perceel en kunnen zich niet verenigen met de toekenning van een bedrijfsbestemming aan hun perceel.

Beantwoording zienswijzen

14.    [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] betogen dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.

Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Dat voor de beantwoording van hun zienswijze veelal, kortheidshalve, is verwezen naar de Keuzenotitie bestemmingsplan Zeeburgerpad, maakt dat niet anders.

Het betoog faalt.

Artikel 3, lid 3.4, onder a, van de planregels

15.    Voor zover het beroep van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] is gericht tegen de vaststelling van artikel 3, lid 3.4, onder a, van de planregels, overweegt de Afdeling dat het beroep in zoverre niet steunt op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor.

Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

Woningbouw

16.    [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] wensen op het perceel [locatie 4] onder meer woningbouw te ontwikkelen. Zij wensen om die reden ter plaatse de toekenning van de bestemming "Gemengd".

16.1.    Aan het perceel [locatie 4] is de bestemming "Bedrijf" toegekend met onder meer de aanduidingen "geluidzone - industrie" en "bouwvlak". Ten oosten van het perceel, op een afstand van ongeveer 25 meter, ligt het industrieterrein "Cruquius".

16.1.1.    In hetgeen [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad redelijkerwijs niet heeft kunnen afzien van het planologisch voorzien van woningbouw op het perceel [locatie 4]. Nu de beroepsgronden van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] op dit punt vrijwel identiek zijn aan het beroep van [appellante sub 3] en het perceel van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] - dat grenst aan de percelen [locatie 3] van [appellante sub 3] - dichter op het industrieterrein Cruquius ligt dan de percelen van [appellante sub 3], verwijst de Afdeling op dit punt kortheidshalve naar hetgeen zij reeds in het kader van het beroep van [appellante sub 3] heeft overwogen.

Het betoog faalt.

Detailhandel

17.    [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] wensen op het perceel tevens zelfstandige detailhandel te ontwikkelen. De raad heeft volgens hen onvoldoende gemotiveerd waarom - anders dan in het ontwerpplan - niet meer bij recht in zelfstandige detailhandel is voorzien. Met een verwijzing naar de Detailhandelstrategie Amsterdam heeft de raad volgens hen redelijkerwijs niet kunnen volstaan. Nu het bestemmingsplan volgens hen in 684 woningen voorziet, bestaat behoefte aan lokale detailhandel. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] achten het verder oneigenlijk dat de privaatrechtelijke toestemming/verplichting in de erfpachtakte om het perceel ten behoeve van detailhandel te mogen gebruiken, nu via het bestemmingsplan alsnog wordt verboden. Subsidiair stellen [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] dat niet valt in te zien waarom voor de percelen [locatie 3] wel is voorzien in een bevoegdheid op grond waarvan ter plaatse alsnog kan worden voorzien in detailhandel.

17.1.    Vast staat dat op geen enkele locatie in het plangebied bij recht is voorzien in (zelfstandige) detailhandel en dat het voorgaande bestemmingsplan ter plaatse van het perceel [locatie 4] daar evenmin in voorzag. Uitgangspunt van het regionaal detailhandelbeleid is volgens de raad het centraal stellen van de leefbaarheid en de behoefte van inwoners om dicht bij huis - op aanvaardbare afstand - hun aankopen te doen. De (toekomstige) bewoners van het Zeeburgerpad kunnen volgens de raad op korte afstand van het Zeeburgerpad in hun levensbehoeften voorzien door gebruik te maken van het gevarieerde winkelaanbod in de Indische Buurt. Iets verder ligt voorts het winkelcentrum Brazilië. Om die redenen ziet de raad geen aanleiding bij recht te voorzien in nieuwe detailhandel aan het Zeeburgerpad. Dit acht de Afdeling niet onredelijk. Dat het op grond van de erfpachtakte wel is toegestaan om ter plaatse detailhandel te ontwikkelen, maakt dit niet anders. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat ooit een kringloopwinkel op het perceel geëxploiteerd werd. Bij dit oordeel neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad heeft beoogd - teneinde tegemoet te komen aan de belangen van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] - te voorzien in een bevoegdheid op grond waarvan het college van burgemeester en wethouders voor het perceel [locatie 4] alsnog kan voorzien in detailhandel. De Afdeling stelt echter vast dat de door de raad bedoelde bevoegdheid als vervat in artikel 3, lid 3.4, onder b, van de planregels geen betrekking heeft op het perceel [locatie 4]. De raad heeft in zoverre niet bereikt wat hij heeft beoogd. Gelet hierop is het bestemmingsplan in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het betoog slaagt in zoverre.

Bouwhoogte en "Floor space index" (FSI)

18.    [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] betogen dat de bouwhoogte voor het perceel ten onrechte is verlaagd van 18 meter naar 16 meter, met een FSI gesteld op 3. Hiertoe voeren zij aan dat de verlaging van 18 naar 16 meter onvoldoende is gemotiveerd. Zij betwisten dat een bouwhoogte van 16 meter beter aansluit bij de omgeving en dat een bouwhoogte van 18 meter te intensief is voor een woon- en werkgebied. In dit verband voeren zij aan dat de bouwhoogte van omliggende percelen varieert tussen de 18 en 25 meter, zoals voor het perceel Zeeburgerpad 86 - 92. De Indische buurt en de Architectenbuurt zijn volgens hen geen goed referentiekader, in tegenstelling tot de gebieden Zeeburgerdijk en de Zeeburgerkade die veel dichterbij liggen. Ook de afname van zonlicht door hogere bebouwing op het perceel [locatie 4] op omliggende bebouwing is volgens [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] minimaal, omdat op de Th. K. Lohuizenlaan geen bebouwing staat. Ook leidt de voorziene bouwhoogte niet tot verdichting van het gebied, hetgeen wel een uitgangspunt van het bestemmingsplan is. Verder waren de afwijkingsmogelijkheden in het voorgaande bestemmingsplan ruimer dan thans voorzien. Daarnaast is de voorziene bouwhoogte van 16 meter volgens [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] een wassen neus. Hiertoe voeren zij aan dat, uitgaande van een verdiepingshoogte van 3,5 meter van de begane grond en 2,6 meter van de overige verdiepingen, de bouwhoogte op het perceel slechts 8,7 meter bedraagt.

18.1.    De Afdeling stelt voorop dat in het algemeen geen blijvende rechten kunnen worden ontleend aan een geldend bestemmingsplan. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad heeft toegelicht dat de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2055, over het bestemmingsplan "Cruquius" - waarbij de Afdeling naar aanleiding van een beroep van een aantal woonbooteigenaren dat plan voor wat betreft de voorziene bouwhoogte van 18 meter voor de percelen aan het Zeeburgerpad tussen de Panamalaan en de Veelaan heeft vernietigd - aanleiding is geweest voor een uitgebreid participatieproces, waarbij overleg is gevoerd met zowel bedrijven en rechthebbenden als omwonenden van het Zeeburgerpad. Het participatieproces heeft geresulteerd in een Keuzenotitie die de basis heeft gevormd voor het voorliggende bestemmingsplan. De uiteindelijk gekozen maximale bouwhoogte van 16 meter is volgens de raad ingegeven door verschillende factoren, te weten de stedenbouwkundige setting van het Zeeburgerpad die een hogere bouwhoogte dan de huidige bebouwing (veelal 6 meter) wenselijk maakt, de aansluiting bij de omliggende hogere bebouwing van de Zeeburgerdijk en de Architectenbuurt, de transformatie naar een woongebied, alsmede de bezonning van omliggende woningen en woonboten. Met de verlaging van de standaardbouwhoogte aan het Zeeburgerpad van 18 meter naar 16 meter, met een FSI van 3, wenst de raad - mede gelet op de uitspraak van 11 juni 2014 - voornamelijk tegemoet te komen aan de belangen van omwonenden (waaronder woonbooteigenaren). Dit uitgangspunt acht de Afdeling niet onredelijk.

18.2.    In hetgeen [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad voor het perceel [locatie 4] redelijkerwijs een uitzondering had moeten maken op dit uitgangspunt. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de (planologisch voorziene) bouwhoogte in de directe omgeving aan het Zeeburgerpad en de bebouwing aan de overkant van de Nieuwevaart aan de Veemarkt varieert tussen de 13 meter en de 16 meter. Voorts acht de Afdeling van belang de ligging van woonboten in onder meer het Lozingskanaal op een afstand van ongeveer 12 meter van het perceel [locatie 4], alsmede de ligging van het perceel [locatie 4] op de hoek van de Th.K. van Lohuizenlaan met de Zeeburgerdijk en het Zeeburgerpad alwaar de raad geen hoge bebouwing wil toestaan.

18.2.1.    Over de door [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] gemaakte vergelijking met de percelen [locatie 3] ten behoeve waarvan de in het vorige bestemmingsplan opgenomen bouwhoogte van 18 meter is gehandhaafd, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat voor dat perceel een omgevingsvergunning is verleend op grond waarvan een bouwhoogte van 18 meter is toegestaan. In hetgeen [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

Het betoog faalt.

18.2.2.    [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] stellen dat de bouwhoogte op het perceel [locatie 4] vanwege de vereiste FSI maximaal 8,7 meter bedraagt. De Afdeling volgt dit betoogt niet. Anders dan [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] lijken te veronderstellen wordt, gelet op artikel 3, lid 3.2.3, aanhef en onder c, in samenhang bezien met artikel 2, lid 2.7, van de planregels met een FSI van 3 niet een maximum van drie bouwlagen gesteld, maar een maximum aan het brutovloeroppervlak, waarbij parkeervoorzieningen niet worden meegerekend. Het perceel [locatie 4] heeft een oppervlakte van ongeveer 600 m2, zodat gelet op artikel 3, lid 3.2.3, aanhef en onder c, in samenhang bezien met artikel 2, lid 2.7, van de planregels het maximaal te bebouwen brutovloeroppervlak op het perceel 1.800 m2 bedraagt. Voor zover [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] aldus moeten worden begrepen dat als gevolg van de vereiste FSI slechts met een bouwhoogte van maximaal 8,7 meter een rendabele inrichting van het perceel kan worden bereikt en dat een bouwhoogte van 16 meter in de praktijk onhaalbaar zal zijn, hebben zij dat naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt.

Het betoog faalt.

Conclusie

19.    In hetgeen [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 3, lid 3.4, onder b, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 3.2 van de Awb. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

19.1.    Voor zover de raad naar aanleiding van dit geconstateerde gebrek de Afdeling heeft verzocht toepassing te geven aan de in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb gegeven bevoegdheid, ziet de Afdeling in dit geval geen aanleiding om met toepassing van deze bepaling zelf in de zaak te voorzien, omdat op voorhand niet is uitgesloten dat dat derden door het zelf in de zaak voorzien in hun belangen worden geschaad.

Het beroep van Stichting Zeeburgerpad

Woningbouw

20.    Het beroep van Stichting Zeeburgerpad is onder meer gericht tegen de bestemmingen "Bedrijf" voor de percelen aan het Zeeburgerpad. Gelet op het uitgangspunt van de raad (en de Structuurvisie Amsterdam 2040) om het Zeeburgerpad te transformeren naar een gemengd woon/werkgebied had de bestemming "Gemengd" aan het Zeeburgerpad moeten overheersen in plaats van de bedrijfsbestemming. Hiertoe voert de Stichting, onder verwijzing naar artikel 4, lid 4.4.2, en artikel 16, lid 16.1, van de planregels aan dat het bestemmingsplan voldoende waarborgen biedt voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Bovendien liggen in de bestaande situatie volgens Stichting Zeeburgerpad op kortere afstand dan 50 meter van geluidproducerende bedrijven reeds maatgevende woningen. Door desondanks vast te houden aan de milieucategorieën van deze bedrijven worden de gebruiksmogelijkheden van andere percelen aan het Zeeburgerpad volgens de Stichting onnodig beperkt. Stichting Zeeburgerpad betoogt dat de gemeente zich actief moet inzetten voor de verplaatsing of beëindiging van de meest (milieu)belastende bedrijven in de directe omgeving.

20.1.    In hetgeen Stichting Zeeburgerpad heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op meer percelen aan het Zeeburgerpad had moeten voorzien in woningbouw door middel van de toekenning van de bestemming "Gemengd". Nu de beroepsgronden van Stichting Zeeburgerpad op dit punt vrijwel identiek zijn aan het beroep van [appellante sub 3] verwijst de Afdeling op dit punt kortheidshalve naar hetgeen zij reeds in het kader van het beroep van [appellante sub 3] heeft overwogen.

Het betoog faalt.

Detailhandel

21.    Stichting Zeeburgerpad betoogt dat het bestemmingsplan - anders dan in het ontwerpbestemmingsplan - niet bij recht voorziet in detailhandel aan het Zeeburgerpad. Dit is volgens de stichting in strijd met de doelstelling van het bestemmingsplan om het plangebied te transformeren naar een gemengd woon- werkgebied en het uitgangspunt van het bestemmingsplan om ruimte en flexibiliteit te bieden.

21.1.    Vast staat dat op geen enkele locatie in het plangebied bij recht is voorzien in (zelfstandige) detailhandel en dat het voorgaande bestemmingsplan evenmin bij recht voorzag in zelfstandige detailhandel. Uitgangspunt van het regionaal detailhandelbeleid is volgens de raad het centraal stellen van de leefbaarheid en de behoefte van inwoners om dicht bij huis - op aanvaardbare afstand - hun aankopen te doen. De (toekomstige) bewoners van het Zeeburgerpad kunnen volgens de raad op korte afstand van het Zeeburgerpad in hun levensbehoeften voorzien door gebruik te maken van ihet gevarieerde winkelaanbod in de Indische Buurt . Iets verder ligt voorts het winkelcentrum Brazilië. Om die redenen ziet de raad geen aanleiding bij recht te willen voorzien in nieuwe detailhandel aan het Zeeburgerpad. In hetgeen Stichting Zeeburgerpad heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Dat de raad bij dit bestemmingsplan flexibiliteit heeft willen bieden aan ondernemers, maakt nog niet dat de raad gehouden is om alle functies binnen het plangebied - waaronder detailhandel - onbeperkt planologisch te voorzien.

Het betoog faalt.

Bouwhoogte en FSI

22.    Stichting Zeeburgerpad betoogt dat de algemene bouwhoogte aan het Zeeburgerpad ten onrechte is verlaagd van 18 meter naar 16 meter, met een FSI gesteld op 3. In aanvulling op hetgeen [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] reeds hebben aangevoerd betoogt de Stichting dat dit niet kan worden gerechtvaardigd met het argument dat een hogere bouwhoogte in verband met de bezonning van omliggende woningen en woonboten te intensief zou zijn. Hiertoe voert de Stichting aan dat het bezonningsonderzoek dat ten grondslag is gelegd aan het plan, ondeugdelijk is. Allereerst omdat het volgens de stichting slechts is gericht op het bepalen van de bouwhoogte aan de noordzijde van de percelen. Daarnaast omdat de maximale bouwhoogtes reeds waren vastgelegd in de Keuzenotitie, zodat in het bezonningsonderzoek niet is onderzocht wat de maximale bouwhoogte is waarbij alsnog aan de lichte TNO norm kan worden voldaan. Verder acht Stichting Zeeburgerpad het niet redelijk om wat betreft de woonboten aansluiting te zoeken bij de lichte TNO norm, omdat verminderde bezonning volgens haar inherent is aan de keuze van wonen op water.

22.1.    Aan het bestemmingsplan is een bezonningsonderzoek ten grondslag gelegd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Bestemmingsplan Zeeburgerpad Amsterdam Bezonningsonderzoek" van 18 maart 2016 (hierna: het bezonningsonderzoek), opgesteld door Peutz.

22.2.    De raad heeft toegelicht dat de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2055, over het bestemmingsplan "Cruquius" - waarbij de Afdeling naar aanleiding van een beroep van een aantal woonbooteigenaren dat plan voor wat betreft de voorziene bouwhoogte van 18 meter voor de percelen aan het Zeeburgerpad tussen de Panamalaan en de Veelaan heeft vernietigd - aanleiding is geweest voor een uitgebreid participatieproces, waarbij overleg is gevoerd met zowel bedrijven en rechthebbenden als omwonenden van het Zeeburgerpad. Het participatieproces heeft geresulteerd in een Keuzenotitie die de basis heeft gevormd voor het bestemmingsplan. De uiteindelijk gekozen maximale bouwhoogte van 16 meter is volgens de raad ingegeven door verschillende factoren, te weten de stedenbouwkundige setting van het Zeeburgerpad die een hogere bouwhoogte dan de huidige bebouwing (veelal 6 meter) wenselijk maakt, de aansluiting bij de omliggende hogere bebouwing van de Zeeburgerdijk en de Architectenbuurt, de transformatie naar een woongebied, alsmede de bezonning van omliggende woningen en woonboten. Met de verlaging van de standaardbouwhoogte aan het Zeeburgerpad van 18 meter naar 16 meter, met een FSI van 3, wenst de raad - mede gelet op de uitspraak van 11 juni 2014 - voornamelijk tegemoet te komen aan de belangen van omwonenden (waaronder woonbooteigenaren). In hetgeen de Stichting heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid dit uitgangspunt heeft kunnen hanteren voor het Zeeburgerpad. Bij dit oordeel neemt de Afdeling in aanmerking dat aan een voorgaand bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend, dat woonboten in onder meer het Lozingskanaal liggen op een afstand van ongeveer 12 meter van de percelen aan het Zeeburgerpad en dat de (planologisch voorziene) bouwhoogte in de directe omgeving aan het Zeeburgerpad en de bebouwing aan de overkant van de Nieuwevaart aan de Veemarkt overwegend varieert tussen de 13 meter en de 16 meter.

22.3.    Het betoog van Stichting Zeeburgerpad dat de raad zich niet onder verwijzing naar het bezonningsonderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat een bouwhoogte hoger dan 16 meter te intensief is in verband met de omliggende woningen en woonboten, volgt de Afdeling niet. Hiertoe overweegt de Afdeling het volgende. Onder verwijzing naar pagina 7 van het bezonningsonderzoek mist het betoog van de stichting dat het onderzoek is gericht op de noordzijde van de percelen feitelijke grondslag. Voor zover Stichting Zeeburgerpad betoogt dat in het bezonningsonderzoek niet is onderzocht bij welke maximale bouwhoogte nog aan de lichte TNO norm kan worden voldaan, maar dat de bouwhoogte van 16 meter als uitgangspunt is gehanteerd, overweegt de Afdeling dat zij dit niet onredelijk acht. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad met de voorziene bouwhoogte heeft willen aansluiten bij de bouwhoogtes in de omgeving van het Zeeburgerpad. Dat om die reden in het bezonningsonderzoek in beginsel alleen is onderzocht of met een bouwhoogte van 16 meter kan worden voldaan aan de lichte TNO norm, acht de Afdeling evenmin onredelijk. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens het bezonningsonderzoek bij een aantal percelen afschuiningen van de daken nodig zijn bij een bouwhoogte van 16 meter teneinde de bezonning van de zuidgevels van een aantal woonboten alsnog te laten voldoen aan de grenswaarde van de lichte TNO norm. Duidelijk is dat een hogere bouwhoogte leidt tot (nog) minder zon bij de omliggende woningen en woonboten. Teneinde dat te kunnen vaststellen is naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs geen nader onderzoek nodig.

Verder volgt de Afdeling niet het betoog van de Stichting dat het hanteren van de lichte TNO norm bij woonboten niet redelijk is, omdat de Afdeling het standpunt van de Stichting dat wonen op water inherent is aan minder zon en deze bewoners kennelijk per definitie geen aanspraak maken op een woonsituatie die voldoet aan de gehanteerde bezonningsnorm niet deelt.

Het betoog faalt.

22.3.1.    Voor zover de Stichting aldus moeten worden begrepen dat als gevolg van de vereiste FSI slechts met een bouwhoogte van maximaal 9 meter een rendabele inrichting van de percelen aan het Zeeburgerpad kan worden bereikt en dat een bouwhoogte van 16 meter in de praktijk als gevolg van een FSI van 3 onhaalbaar wordt, heeft de Stichting dat naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt.

Het betoog faalt.

Kantoor

23.    Stichting Zeeburgerpad betoogt dat binnen de bestemming "Gemengd" ten onrechte niet langer is voorzien in een ondergeschikte kantoorfunctie. Hiertoe voert zij aan dat een gedeeltelijk gebruik voor kantoordoeleinden bij een bedrijf noodzakelijk is en dat binnen de bestemming "Bedrijf" wel is voorzien in een ondergeschikte kantoorfunctie.

23.1.    De raad betoogt dat in het gemeentelijk beleid voor nieuwe (zelfstandige) kantoorontwikkelingen (Kantorenstrategie 2017) geen planvoorraad voor het Zeeburgerpad is opgenomen. Ten aanzien van ondergeschikte kantoorfuncties heeft de raad ter zitting toegelicht dat een kantoorfunctie binnen de bestemming "Gemengd" is toegestaan, zolang deze daadwerkelijk ondergeschikt is aan de binnen die bestemming toegestane activiteiten. Deze uitleg van de planregels komt de Afdeling niet onjuist voor. Gelet hierop mist het betoog van Stichting Zeeburgerpad dat het bestemmingsplan binnen de bestemming "Gemengd" niet voorziet in een ondergeschikte kantoorfunctie, feitelijke grondslag.

Horeca

24.    Stichting Zeeburgerpad betoogt dat onvoldoende is gemotiveerd waarom is voorzien in maximaal twee horecavoorzieningen. Dit druist volgens haar in tegen het uitgangspunt van het bestemmingsplan om het Zeeburgerpad te transformeren tot een woon-werkgebied en het bieden van flexibiliteit. Voorts biedt het bestemmingsplan volgens de Stichting in zoverre rechtsonzekerheid, omdat geldt "wie het eerst komt, wie het eerst maalt".

24.1.    Gelet op artikel 4, lid 4.1, onder d, van de planregels in samenhang bezien met artikel 4, lid 4.4.1, onder d, van de planregels mag het aantal vestigingen horeca IV binnen de bestemming "Gemengd" niet meer dan twee bedragen. In paragraaf 3.3.9 van de plantoelichting staat dat horeca-ontwikkelingen niet ten koste mogen gaan van de woonfunctie aan het Zeeburgerpad, maar dat teneinde voldoende ontmoetingsplekken op het Zeeburgerpad te voorzien, maximaal twee horecavoorzieningen zijn toegestaan binnen de bestemming "Gemengd". In hetgeen Stichting Zeeburgerpad heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad hiermee niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan. Stichting Zeeburgerpad heeft niet aannemelijk gemaakt dat twee horecavoorzieningen onvoldoende zijn. Voor zover de Stichting betoogt dat de gekozen systematiek rechtsonzeker is, volgt de Afdeling dit betoog niet. De planregeling is immers voldoende duidelijk.

Het betoog faalt.

Water

25.    Stichting Zeeburgerpad betoogt dat in het kader van het vooroverlegtraject met Waternet is aangegeven dat de doorstroming van de Nieuw Vaart en het Lozingskanaal moet worden verbeterd, bijvoorbeeld door in het bestemmingsplan de toegestane toegangsvoorzieningen te beperken tot een breedte van 1 meter in plaats van 2 meter.

In dit verband wijst de Stichting er op dat de aanduiding "ligplaats" binnen de bestemming "Water" nog steeds tot halverwege de breedte van het water van de Nieuwe Vaart is geprojecteerd. Dit beperkt volgens haar de bereikbaarheid van de bedrijven ter plaatse over het water. Daarnaast is volgens de stichting onduidelijk waar het bestemmingsvlak toe dient.

Verder betoogt zij dat ten behoeve van [appellant sub 2] ten onrechte is voorzien in milieucategorie 4.1 in een gedeelte van het Lozingskanaal, omdat voor het manoeuvreren van schepen geen milieucategorie 4.1 is vereist. Daarnaast heeft [appellant sub 2] volgens de stichting geen privaatrechtelijke toestemming om dit gedeelte van de Nieuwe Vaart in gebruik te nemen.

25.1.    Voor zover Stichting Zeeburgerpad zich richt tegen de aanduiding "ligplaats" stelt de Afdeling vast dat het beroep van de Stichting in zoverre niet berust op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor.

Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

25.2.    Verder begrijpt de Afdeling de Stichting aldus dat zij meent dat aan de gronden met de bestemming "Water" alwaar schepen ter hoogte van het werkschip van [appellant sub 2] aanmeren ten onrechte is voorzien in activiteiten ten behoeve van een machine- en apparatenfabriek inclusief reparatie. De Afdeling stelt vast dat aan dit gedeelte de bestemming "Water" met de aanduiding "bedrijf van categorie 4.1" is toegekend. De aanduiding "specifieke vorm van water - 1" is slechts toegekend aan het gedeelte waar het werkschip van [appellant sub 2] ligt. Gelet hierop en nu de aanduiding "bedrijf van categorie 4.1" binnen de bestemming "Water" zonder de aanduiding "specifieke vorm van water - 1" gezien artikel 8, lid 8.1, onder i, van de planregels geen zelfstandige betekenis toekomt, mogen op de gronden met de bestemming "Water" met de aanduiding "bedrijf van categorie 4.1", waaraan niet tevens de aanduiding "specifieke vorm van water - 1" is toegekend, gelet op artikel 13, lid 13.2, onder c, onder 1, van de planregels geen activiteiten ten behoeve van een machine- en apparatenfabriek inclusief reparatie worden uitgeoefend. Gelet hierop mist het betoog van Stichting Zeeburgerpad dat is voorzien in milieucategorie 4.1 ter plaatse van het gedeelte van het Lozingskanaal waar ten behoeve van het bedrijf van [appellant sub 2] schepen varen/aanmeren, in zoverre feitelijke grondslag.

Conclusie

26.    Gelet op het voorgaande is het beroep van Stichting Zeeburgerpad, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Het beroep van Gargouille

27.    Het beroep van Gargouille is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Gemengd" wat betreft het perceel Zeeburgerpad 54. Gargouille heeft het perceel in erfpacht en wenst het perceel te (her)ontwikkelen. Zij betoogt dat ter plaatse van het perceel ten onrechte niet is voorzien in een zevende bouwlaag, oftewel een hogere bouwhoogte. Onder verwijzing naar het principebesluit van 27 augustus 2013 stelt zij dat het dagelijks bestuur van het voormalig stadsdeel Oost (thans en hierna: het college van burgemeester en wethouders) heeft ingestemd met deze mogelijkheid. Het Algemeen Bestuur van de bestuurscommissie heeft per amendement van 15 december 2015 afstand genomen van dit principebesluit, volgens Gargouille vanwege, kort gezegd, onjuiste ruimtelijke argumenten. Dit stelt zij reeds in haar zienswijze van 12 september 2016 tegen een eerder ontwerpbestemmingsplan uiteen te hebben gezet. Deze zienswijze heeft zij voorts als bijlage gevoegd bij haar zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan dat op 7 september 2018 ter inzage is gelegd. Gargouille stelt dat haar zienswijzen onvoldoende zijn beantwoord bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Deze heeft zij derhalve bij haar beroepschrift herhaald en ingelast.

27.1.    De raad betoogt dat ten behoeve van het perceel Zeeburgerpad 54 op 9 februari 2018 aan Gargouille een omgevingsvergunning is verleend en dat overeenkomstig die omgevingsvergunning ter plaatse planologisch een bouwhoogte is voorzien van 21 meter. De raad stelt dat met deze bouwhoogte zeven bouwlagen kunnen worden gerealiseerd op het perceel Zeeburgerpad. In tegenstelling tot de omgevingsvergunning stelt het bestemmingsplan volgens de raad geen beperkingen ten aanzien van het maximale aantal bouwlagen voor het perceel Zeeburgerpad 54.

27.2.    Aan het perceel Zeeburgerpad 54 is de bestemming "Gemengd" toegekend met de aanduidingen "bouwvlak" en "maximum bouwhoogte = 21 m".

Artikel 4, lid 4.2.3, aanhef en onder b en c, van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

"b. de maximale bouwhoogte bedraagt 16 m, tenzij een andere bouwhoogte is aangegeven op de verbeelding;

c. per perceel geldt een maximum Floor Space Index (FSI) van 3, tenzij een hogere bouwhoogte dan 16 m is aangegeven op de verbeelding;"

27.3.    Voor zover Gargouille betoogt dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb, overweegt de Afdeling dat artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen verzet dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

Het betoog faalt.

27.4.    Vast staat dat voor het perceel Zeeburgerpad 54 op 9 februari 2018 een omgevingsvergunning is verleend voor het gedeeltelijk veranderen van de gevels en de inrichting van de eerder vergunde bouw van een gebouw ter plaatse en het wijzigen van de bestemming van dat gebouw naar een woongebouw met bedrijfsruimte en onderliggende parkeergarage. Uit de bouwtekeningen behorend bij de omgevingsvergunning volgt dat het gebouw zes (bovengrondse) bouwlagen heeft met een bouwhoogte van 20.56 meter. Niet in geschil is dat hetgeen met deze omgevingsvergunning is toegestaan is ingepast in het voorliggende bestemmingsplan.

27.5.    Ter zitting heeft Gargouille toegelicht dat zij echter een bouwhoogte wenst voor het perceel Zeeburgerpad 54 van 25 meter, omdat deze bouwhoogte volgens haar benodigd is voor de realisering van zeven bouwlagen. Voor zover de raad ter zitting heeft gesteld dat deze beroepsgrond niet steunt op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze, overweegt de Afdeling dat dit betoog van de raad feitelijke grondslag mist. In de zienswijze van Gargouille staat immers onder meer het volgende: "Cliënte is van mening dat zij nog steeds aanspraak kan maken op het realiseren van een 7e bouwlaag - en dus een grotere bouwhoogte - […]".

27.6.    De raad heeft ter zitting toegelicht dat de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2055, over het bestemmingsplan "Cruquius" - waarbij de Afdeling naar aanleiding van een beroep van een aantal woonbooteigenaren dat plan voor wat betreft de voorziene bouwhoogte van 18 meter voor de percelen aan het Zeeburgerpad tussen de Panamalaan en de Veelaan heeft vernietigd - aanleiding gaf voor een hernieuwde afweging, hetgeen heeft geresulteerd in een verlaging van de standaardbouwhoogte van 18 meter naar 16 meter voor de percelen aan het Zeeburgerpad. De raad wenst met deze verlaging van de standaardbouwhoogte aan het Zeeburgerpad onder meer tegemoet te komen aan de belangen van omwonenden (waaronder woonbooteigenaren). De Afdeling acht dit niet onredelijk.

27.7.    Gargouille stelt echter dat in het principebesluit van het college van burgemeester en wethouders van 27 augustus 2013 met een zevende bouwlaag op het perceel Zeeburgerpad 54 is ingestemd en dat een bouwhoogte van minimaal 25 meter vereist is om een zevende bouwlaag te realiseren. De Afdeling stelt vast dat het college in voormeld principebesluit te kennen heeft gegeven onder de in dat besluit gestelde voorwaarden mee te willen werken aan het initiatief om op het Zeeburgerpad 54 een atelierwoningengebouw met een Floor Space Index van zeven mogelijk te maken. Uit het principebesluit blijkt niet dat zal worden meegewerkt aan een bouwplan met zeven bouwlagen. Zoals de raad bovendien heeft toegelicht staat het bestemmingsplan voor het perceel Zeeburgerpad 54 noch in de weg aan een FSI van zeven, noch aan zeven bouwlagen. In hetgeen Gargouille heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid voor de ter plaatse maximaal toegestane bouwhoogte heeft kunnen kiezen. Hierbij acht de Afdeling van belang dat - in afwijking van de voorziene standaardbouwhoogte aan het Zeeburgerpad van 16 meter - voor het perceel Zeeburgerpad 54 is voorzien in een bouwhoogte van 21 meter.

Het betoog faalt.

27.8.    Gelet op het voorgaande is het beroep van Gargouille ongegrond.

BESLUIT HOGERE WAARDEN

28.    [appellante sub 1] heeft voorts beroep ingesteld tegen het besluit van het college tot vaststelling van hogere waarden. [appellante sub 1] betoogt dat aan het besluit hogere waarden de veronderstelling ten grondslag ligt dat [appellante sub 1] kan worden aangemerkt als een "overige groothandel in afval en schroot: b.o. > 1.000 m2" (milieucategorie 3.2) en het uitgangspunt dat [appellante sub 1] sinds 1 januari 2011 onder de algemene (geluid)regels van het Activiteitenbesluit milieubeheer valt. Beide uitgangspunten zijn volgens [appellante sub 1] onjuist, zodat het besluit hogere waarden volgens haar vernietigd dienen te worden.

28.1.    Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

28.2.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

28.3.    Het besluit hogere waarden is vastgesteld voor geluid vanwege weg- en spoorweglawaai. Hoofdstuk VI van de Wgh bevat een regeling volgens welke bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die behoren tot een zone langs een weg, ter zake van de geluidbelasting vanwege de weg waarlangs die zone ligt, voor woningen gelegen binnen die zone de waarden in acht moeten worden genomen die als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. Als beschermingsniveau geldt in beginsel de waarde die voor de betrokken woningen is vastgelegd in de regeling. Indien deze waarde niet wordt gehaald, is het mogelijk om voor de betrokken woningen een ander beschermingsniveau te bepalen door middel van het bij besluit vaststellen van een hogere waarde voor die woningen. Afdeling 4.2 van het Bgh bevat een soortgelijke regeling ter zake van de geluidbelasting vanwege een spoorweg.

28.4.    De relevante regelingen strekken, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1411), tot bescherming van de bewoners van de te bouwen woningen. Het terrein van [appellante sub 1] ligt op een afstand van ongeveer 188 meter van de te bouwen woningen aan het Zeeburgerpad waarvoor bij het bestreden besluit hogere waarden zijn vastgesteld. [appellante sub 1] is geen eigenaar van één van de percelen alwaar de woningen zijn voorzien en niet is gebleken van concrete interesse in de koop en/of bewoning van een van die nieuw voorziene woningen. Gelet hierop strekt de regeling kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellante sub 1] (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 27 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9570, en de uitspraak van 16 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2771). Gelet hierop en nu het besluit hogere waarden evenmin is vastgesteld vanwege industrielawaai kan hetgeen [appellante sub 1] aanvoert tegen het besluit hogere waarden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Daarom ziet de Afdeling af van een verdere inhoudelijke bespreking van hetgeen [appellante sub 1] hierover heeft aangevoerd.

28.5.    Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 1] tegen het besluit hogere waarden ongegrond.

OPDRACHT

29.    De Afdeling ziet aanleiding de raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op te dragen om binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen.

PROCESKOSTEN

30.    De raad dient ten aanzien van [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] op de hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

31.    Ten aanzien van [appellante sub 3], Stichting Zeeburgerpad en Gargouille bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellante sub 1] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de Amsterdam van 22 maart 2017 waarbij hogere waarden zijn vastgesteld, ongegrond;

II.    verklaart de volgende beroepen tegen het besluit van de raad van19 december 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Zeeburgerpad" niet-ontvankelijk:

- [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Gemengd" wat betreft de percelen Zeeburgerpad 74-85;

- [appellante sub 3] voor zover gericht tegen de planonderdelen "geluidzone - industrie" en "overige zone - industrieterrein";

- [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], voor zover gericht tegen artikel 3, lid 3.4, onder a, van de planregels;

- Stichting Zeeburgerpad voor zover gericht tegen het plandeel met de aanduiding "ligplaats";

III.    verklaart de volgende beroepen tegen het besluit van de raad van19 december 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Zeeburgerpad" gegrond:

- het beroep van [appellante sub 1];

- het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], voor zover ontvankelijk;

- het beroep van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], voor zover ontvankelijk;

IV.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Amsterdam van 19 december 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Zeeburgerpad" wat betreft:

a. het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor de percelen [locatie 1], voor zover daarbij de bedrijfsactiviteiten bestaande uit het verkleinen, en be- en/of verwerken van ferro- en non-ferrometalen niet als zodanig zijn bestemd;

b. het plandeel met de bestemming "Water" voor zover daaraan tevens de combinatie van aanduidingen "bedrijf van categorie 4.1" en "specifieke vorm van water - 1" aan is toegekend en het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 2], voor zover ter plaatse van deze plandelen niet is voorzien in een constructiewerkplaats in open lucht met een productieoppervlak van minder dan 2.000 m2 (milieucategorie 4.1);

c. het planonderdeel artikel 3, lid 3.4, onder b, van de planregels voor zover dat geen betrekking heeft op het perceel [locatie 4];

V.    verklaart de beroepen van [appellante sub 3], voor zover ontvankelijk, Stichting Zeeburgerpad, voor zover ontvankelijk, en Gargouille B.V., ongegrond;

VI.    draagt de raad van de gemeente Amsterdam op om binnen zestien weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen met betrekking tot onderdeel a. b. en c. onder IV en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VII.    veroordeelt de raad van de gemeente Amsterdam tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

- [appellante sub 1] tot een bedrag van € 1.312,50 (zegge: dertienhonderdtwaalf euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tot een bedrag van € 1.312,50 (zegge: dertienhonderdtwaalf euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VIII.    gelast dat de raad van de gemeente Amsterdam aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

- € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) aan [appellante sub 1];

- € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], handelend onder de naam [bedrijf], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 174,00 (zegge honderdvierenzeventig euro) aan [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Koziolek-Stoof, griffier.

w.g. Helder    w.g. Koziolek-Stoof
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020

749.

BIJLAGE 1

Planregels bestemmingsplan "Zeeburgerpad"

Artikel 1 Begrippen

1.9

Een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, niet zijnde een zee- of binnenschip, hoofdzakelijk gebruikt als of bestemd voor de uitoefening van enig bedrijf of beroep dan wel voor de uitoefening van sociaal-culturele activiteiten.

1.34 Geluidzone - industrie

Een geluidzone zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, waarbuiten de geluidbelasting vanwege het gezoneerd industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.

1.42 Kantoor

het bedrijfsmatig verlenen van diensten met een administratief karakter, waarbij het publiek niet of slechts in ondergeschikte mate rechtstreeks te woord wordt gestaan en geholpen.

1.44 Ligplaats

Een plaats in het water bestemd of aangewezen om door een woonboot en/of bedrijfsvaartuig bij verblijf te worden ingenomen.

Artikel 2 Wijze van meten

2.7 De FSI

FSI (Floor - Space Index) van 3. Dit getal geeft de verhouding tussen kavelgrootte en maximum brutovloeroppervlak aan: 1.000 m² aan kavel geeft maximaal 3.000 m² aan te bebouwen brutovloeroppervlak. Ondergrondse parkeervoorzieningen worden niet meegerekend.

Artikel 3 Bedrijf

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.    bedrijven, met in acht name van het bepaalde in artikel 13.2;

b.    creatieve functies, zoals bedoeld in de bij deze regels behorende bijlage 'Creatieve functies';

c.    ter plaatse van de aanduiding "horeca 5" (h=5) is een hotel toegestaan;

d.    ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 1" (sb-1) is een kantoor toegestaan;

e.    ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - 2" (sb-2) is een opvang van dak- en thuislozen toegestaan;

f.    ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" (bw) zijn bedrijfswoningen toegestaan;

g.    ondergeschikte detailhandel;

met de daarbij behorende:

h.    erven;

i.    nutsvoorzieningen;

j.    parkeervoorzieningen en in- en uitritten;

k.    laad- en losvoorzieningen;

l.    fiets- en voetpaden;

m.    groen;

n.    water;

o.    kunstwerken ten behoeve van weg- en waterbouw.

3.2 Bouwregels

3.2.1 Algemeen

Op en onder de in 3.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming.

3.2.2 Parkeren

a.    Voor parkeren geldt dat bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen voldoende parkeergelegenheid moet worden gerealiseerd, waarbij voldoende betekent dat wordt voldaan aan de normen conform het geldende gemeentelijke parkeerbeleid (raadsbesluit 'tijdelijke verlengen bestaande parkeernormen' d.d. 9 maart 2016), dan wel indien deze beleidsregels gedurende de planperiode worden gewijzigd, rekening dient te worden gehouden met die wijziging.

3.2.3 Gebouwen

Voor bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

a.    gebouwen moeten binnen het bouwvlak worden gebouwd;

b.    de maximale bouwhoogte bedraagt 16 m, tenzij een andere bouwhoogte is aangegeven op de verbeelding;

c.    per perceel geldt een maximum Floor Space Index (FSI) van 3, tenzij een hogere bouwhoogte dan 16 m is aangegeven op de verbeelding;

d.    maximale goothoogte: zoals op de verbeelding is aangegeven;

e.    ondergrondse parkeervoorzieningen worden bij het bepalen van de FSI niet betrokken;

f.    parkeervoorzieningen met bijbehorende in- en uitritten in maximaal twee bouwlagen onder maaiveld.

3.2.4 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

a.    de bouwhoogte van erfafscheidingen bedraagt maximaal 2 m1;

b.    de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt maximaal 6 m1.

3.3 Specifieke gebruiksregels

a.    het maximum bruto vloeroppervlak aan kantoren bij bedrijven bedraagt per vestiging, van de in 3.1, onder a en b bedoelde functies (bedrijven en creatieve functies), maximaal 20% van het netto vloeroppervlak;

b.    ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - 1' (sb-1) geldt dat per bedrijfsvestiging 100% van het netto vloeroppervlak gebruikt mag worden voor kantoren;

c.    het maximum bruto vloeroppervlak, van de in 3.1, onder h bedoelde functie (ondergeschikte detailhandel) bedraagt per vestiging, van de in 3.1, onder a en b bedoelde functies (bedrijven en creatieve functies), maximaal 10% van het gerealiseerde netto vloeroppervlak;

d.    het maximum aantal, van de in 3.1, onder f bedoelde functie (bedrijfswoning) bedraagt 1, tenzij anders op de verbeelding staat aangegeven;

e.    het gebruik van de gronden als bedoeld in artikel 3.1 voor terrassen is niet toegestaan.

3.4 Afwijken van de gebruikregels

a.    Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van de bepalingen in artikel 3.1 teneinde ter plaatse van de percelen Zeeburgerpad 86-89 bedrijven toe te staan, voor zover:

1.    deze deel uitmaken van de 'Staat van Bedrijven - Zeeburgerpad 86-89';

2.    deze vallen in de categorie 1, 2 en 3;

3.    deze bedrijven niet voorkomen op de Staat van Bedrijfsactiviteiten - Bedrijf;

4.    er geen sprake is van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van nabijgelegen woningen.

b.    Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van de bepalingen in artikel 3.1 teneinde ter plaatse van het perceel Zeeburgerpad 90 detailhandel toe te staan.

Artikel 4 Gemengd

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Gemengd' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.    bedrijven, met in acht name van het bepaalde in artikel 13.2;

b.    creatieve functies, zoals bedoeld in de bij deze regels behorende bijlage 3;

c.    ondergeschikte horeca;

d.    horeca IV in de eerste bouwlaag;

e.    wonen;

f.    aan-huis-verbonden beroepen en -bedrijven;

en ter plaatse van de functieaanduiding:

g.    "detailhandel" (dh) tevens detailhandel;

h.    "kantoor" (k) tevens kantoor;

i.    "groothandel" (gh) tevens een groothandel;

met de daarbij behorende:

j.    tuinen en erven;

k.    nutsvoorzieningen;

l.    parkeervoorzieningen en in- en uitritten;

m.    laad- en losvoorzieningen;

n.    groen;

o.    water;

p.    kunstwerken ten behoeve van weg- en waterbouw.

4.2 Bouwregels

4.2.1 Algemeen

Op en onder de in 4.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming.

4.2.2 Parkeren

a.    Voor parkeren geldt dat bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen voldoende parkeergelegenheid moet worden gerealiseerd, waarbij voldoende betekent dat wordt voldaan aan de normen conform het geldende gemeentelijke parkeerbeleid (raadsbesluit 'tijdelijke verlengen bestaande parkeernormen' d.d. 9 maart 2016), dan wel indien deze beleidsregels gedurende de planperiode worden gewijzigd, rekening dient te worden gehouden met die wijziging.

4.2.3 Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

a.    gebouwen moeten binnen het bouwvlak worden gebouwd;

b.    de maximale bouwhoogte bedraagt 16 m, tenzij een andere bouwhoogte is aangegeven op de verbeelding;

c.    per perceel geldt een maximum Floor Space Index (FSI) van 3, tenzij een hogere bouwhoogte dan 16 m is aangegeven op de verbeelding;

d.    maximale goothoogte: zoals op de verbeelding is aangegeven;

e.    ter plaatse van de 'specifieke bouwaanduiding - 1' mag alleen een hellend dakvlak oplopend van noord naar zuid van 7,5 naar 13 meter worden gerealiseerd, met in achtneming van de aangeduide dakhelling;

f.    ter plaatse van de 'specifieke bouwaanduiding - 2' mag alleen een hellend dakvlak oplopend van noord naar zuid van 8,8 meter naar 13 meter worden gerealiseerd, met in achtneming van de aangeduide dakhelling;

g.    ter plaatse van de 'specifieke bouwaanduiding - 3' mag alleen een hellend dakvlak oplopend van noord naar zuid van 8,4 meter naar 13 meter worden gerealiseerd, met in achtneming van de aangeduide dakhelling;

h.    ondergrondse parkeervoorzieningen worden bij het bepalen van de FSI niet betrokken;

i.    parkeervoorzieningen met bijbehorende in- en uitritten, in maximaal twee bouwlagen onder maaiveld;

j.    per perceel, of voor zover een perceel bestaat uit meerdere bestemmingsvlakken, per bestemmingsvlak, geldt voor functies die na de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan worden gerealiseerd een maximum van 1 auto-entree via de gronden met de bestemming 'Verkeer - 1';

k.    gebouwen die geheel of gedeeltelijk kunnen worden gebruikt ten behoeve van geluidgevoelige functies dienen, ter plaatse van een geluidgevoelige functie, te zijn voorzien van een dove gevel dan wel van een geluidwerend vlies.

4.2.4 Bouwwerken geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

a.    de bouwhoogte van erfafscheidingen bedraagt maximaal 2 m1;

b.    de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt maximaal 6 m1.

4.3 Afwijken van de bouwregels

a.    Burgemeester en wethouders zijn bevoegd omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 4.2.3 onder k, voor (delen van) een gebouw indien is aangetoond dat ter plaatse van (het betreffende deel van) die gevel:

1.    wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarden van de Wet geluidhinder;

2.    dan wel wordt voldaan aan de vastgestelde hogere waarden ingevolge het Besluit hogere grenswaarden bestemmingsplan Zeeburgerpad.

4.4 Specifieke gebruiksregels

4.4.1 Algemeen

a.    ondergeschikte horeca, zoals bedoeld in 4.1, onder c, is toegestaan ter plaatse van dienstverlening en bedrijven, hierbij geldt dat maximaal 10% van het gerealiseerde netto vloeroppervlak gebruikt mag worden voor ondergeschikte horeca;

b.    in minimaal 25% van de eerste bouwlaag dient te worden voorzien in bedrijvigheid, zoals wordt bedoeld met de in lid 4.1 onder a en b opgenomen functies, en dient gesitueerd te zijn aan de straatzijde;

c.    voor horeca IV geldt een maximum brutovloeroppervlak per vestiging van 250 m²;

d.    het aantal vestigingen horeca IV binnen de bestemming 'Gemengd' mag niet meer dan 2 bedragen;

e.    […];

f.    voor de aan-huis-verbonden bedrijven geldt het bepaalde in 13.2;

g.    het maximum bruto vloeroppervlak, van de in 4.1, onder h bedoelde functie (kantoor) bedraagt 105 m2;

h.    […]

4.4.2 Voorwaardelijke verplichting

a.    Het gebruik voor wonen (met uitzondering van niet voor het verblijven van personen bestemde ruimten) als bedoeld in artikel 4.1 is uitsluitend toegestaan, wanneer ter plaatse van de gevels van de (nieuwe) woningen een langtijdgemiddelde geluidniveau LA,rLT optreedt van ten hoogste 50 dB(A) etmaalwaarde en een maximaal geluidniveau LA, max 70 dB(A) etmaalwaarde;

b.    Aan het gestelde onder a wordt in ieder geval voldaan, wanneer:

1.    ter plaatse van een gevel aan het Zeeburgerpad ten minste een afstand van tenminste 10 meter tot een bedrijf wordt aangehouden, gemeten vanaf de bestemmingsgrens van de bestemming Bedrijf;

2.    ter plaatse van een gevel aan de zijde van de Nieuwe Vaart ten minste een afstand van 30 meter tot een bedrijf wordt aangehouden, gemeten vanaf de bestemmingsgrens van de bestemming Bedrijf;

3.    woningen op een kleinere dan onder 1 en 2 genoemde afstand zijn voorzien van geluidwerende maatregelen die voldoen aan de voorwaarden van het Amsterdams Geluidbeleid Hogere waarden Wet geluidhinder - 2016;

4.    en wanneer naar de bedrijfsbestemming gekeerde zijgevels van woningen als dove gevel worden uitgevoerd.

Ter plaatse van de percelen Zeeburgerpad 80-85 dient het parkeren beneden peil plaats te vinden.

Artikel 8 Water

8.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.    water;

b.    vaarwater;

c.    […]

i.    ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van water - 1' (swa-1) is een ligplaats met bijbehorende toegangsvoorziening voor een bedrijfsvaartuig toegestaan en zijn tevens bedrijven toegestaan, met in achtname van het bepaalde in artikel 13.2;

j.     […]

k. ter plaatse van de aanduiding 'ligplaats' (lp) is een ligplaats voor woonboten met bijbehorende toegangsvoorziening, alsmede aan-huis-verbonden beroepen en -bedrijven toegestaan.

8.2 Bouwregels

8.2.1 Algemeen

Op en onder de in 8.1 genoemde gronden mogen uitsluitend drijvende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten dienste van de bestemming.

8.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

a.    de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt maximaal 2 m1.

8.2.3 Maatvoering objecten en drijvende bouwwerken

a.    ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van water - 1', is per boot maximaal één toegangsvoorziening toegestaan;

b.    de breedte van toegangsvoorzieningen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van water - 1', bedraagt maximaal 2 m1;

c.    [….]

8.3 Specifieke gebruiksregels

8.3.2 Strijdig gebruik

Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken als bedoeld in 13.1.1, wordt in elk geval gerekend het gebruik:

a.    als ligplaats, anders dan bedoeld in 8.1, onder i en j;

b.    als woonschepenligplaats, anders dan bedoeld in 8.1, onder k

Artikel 13 Algemene gebruiksregels

13.2 Toegelaten bedrijven

13.2.1 Toegestane bedrijven

a.    Voor zover de gronden binnen de bestemmingen 'Gemengd' mogen worden gebruikt voor bedrijven, en voor zover de gronden binnen het plangebied mogen worden gebruikt voor aan-huis-verbonden beroepen en -bedrijven, zijn slechts de volgende categorieën bedrijven toegestaan:

1.    in geval van activiteiten die aanpandig zijn aan woningen, zijn uitsluitend bedrijven toegestaan die in de bij deze regels behorende 'Functiemengingslijst' vallen onder categorie A;

2.    in geval van activiteiten die bouwkundig afgescheiden zijn van woningen, zijn uitsluitend bedrijven toegestaan die in de bij deze regels behorende 'Functiemengingslijst' vallen onder de categorieën A en B;

b.    Voor zover de gronden binnen de bestemming 'Bedrijf' mogen worden gebruikt voor bedrijven, zijn slechts de volgende categorieën bedrijven toegestaan:

1.    bedrijven zijn uitsluitend toegestaan voor zover deze in de van deze regels deel uitmakende 'Staat van Bedrijfsactiviteiten - Bedrijf' vallen in milieucategorie 1, 2 en 3.

2.    ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf van categorie 4.1' (b=4.1) is tevens een bedrijf toegestaan voor zover deze in de van deze valt in milieucategorie 4.1, zijnde een 'machine- en apparatenfabriek inclusief reparatie'.

c.    Voor zover de gronden binnen de bestemming 'Water' mogen worden gebruikt voor bedrijven, zijn slechts de volgende categorieën bedrijven toegestaan:

1. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf van categorie 4.1' (b=4.1) is uitsluitend gebruik door een bedrijf toegestaan voor zover deze valt in milieucategorie 4.1, zijnde een 'machine- en apparatenfabriek inclusief reparatie'.

Artikel 14 Algemene aanduidingsregels

14.1 Overige zone - industrieterrein

Ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'overige zone - industrieterrein' zijn de gronden aangewezen als een industrieterrein zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder.

14.2 Geluidszone - industrie

a.    Ter plaatse van de aanduiding 'Geluidszone - industrie' zijn de gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het tegengaan van een te hoge geluidsbelasting vanwege het Industriegebied 'Cruquius' op geluidsgevoelige gebouwen en terreinen.

b.    In afwijking van het bepaalde bij de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen geldt ter plaatse van de aanduiding 'Geluidszone - industrie' de volgende regel:

1.    een op grond van de andere aangewezen bestemmingen toelaatbaar gebouw, of de uitbreiding daarvan, welk aangemerkt kan worden als een geluidsgevoelig gebouw, mag slechts worden gebouwd indien de geluidsbelasting vanwege het Industrieterrein 'Cruquius' op de gevels van dit gebouw niet hoger zal zijn dan de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting of een vastgestelde hogere waarde van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting.

c.    Daar waar de buitenste 50 dB(A) contour van de 'Geluidszone - industrie' zoals geregeld in dit plan niet aansluit bij

1.    de geluidzone Categorie A-inrichtingen Oostelijk Havengebied-Zeeburg zoals op 20 augustus 1986 is vastgesteld door de gemeenteraad van Amsterdam, of

2.    de geluidzone Oostelijk Havengebied-Zeeburg 2010 met kenmerk NL.IMRO.0363.G0902BPGST-OH01, zoals onherroepelijk is geworden op 3 september 2010, of

3.    een ter vervanging van de onder a of b genoemde geluidzones in omliggende bestemmingsplannen vastgestelde geluidzone,en derhalve leidt tot een onderbreking van de zone rond het industrieterrein 'Cruquius', moet een zo kort mogelijk deel van de bestemmingsgrens van het plan als buitenste 50 dB(A) contour worden gelezen, opdat een sluitende geluidzone ontstaat.