Uitspraak 200202520/1


Volledige tekst

200202520/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

burgemeester en wethouders van de gemeente Reiderland,
appellanten,

en

gedeputeerde staten van Groningen,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft de gemeenteraad van Reiderland, op verzoek van burgemeester en wethouders van 17 oktober 2001, het bestemmingsplan “Nieuw Beerta, Drieborg en Ganzedijk/Hongerige Wolf vastgesteld.
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 12 maart 2002, kenmerk 2002-198/11/B.21, RRB, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 12 juli 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. P. Schollema, gemachtigde en L.M. Hut, ambtenaar der gemeente, en verweerders, vertegenwoordigd door P.H.K. Bijl, ambtenaar der provincie zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plangebied heeft betrekking op de kernen Nieuw Beerta, Drieborg en Ganzedijk/Hongerige Wolf, gelegen in het noordelijke deel van de gemeente Reiderland. Het bestemmingsplan is een actualisering van verouderde bestemmingsplannen.

Bij het bestreden besluit hebben verweerders aan de in geding zijnde delen van het bestemmingsplan hun goedkeuring onthouden.

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.3. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte goedkeuring is onthouden aan artikel 3, derde lid, onder e, vierde lid, onder b en c, van de planvoorschriften dat ziet op het bouwen van bijgebouwen.

2.4. Verweerders hebben dit onderdeel van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en goedkeuring hieraan onthouden. Zij stellen zich op het standpunt dat op grond van voornoemd planvoorschrift te ruime mogelijkheden worden geboden voor het bouwen van bijgebouwen. Verweerders menen dat niet alleen een bouwkundige maar ook een functionele ondergeschiktheid moet worden vastgelegd ten einde te voorkomen dat in een bijgebouw ten opzichte van het hoofdgebouw een nevenschikkende hoofdfunctie wordt uitgeoefend. Omtrent toetsing en mogelijkheden van handhaving bestaan volgens hen twijfels.

2.5. Ingevolge artikel 1, onder q, van de planvoorschriften wordt onder een bijgebouw verstaan een gebouw dat in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw. Verder bevat de bestemming “Dorpsgebied” in het tweede lid van artikel 3 een beschrijving in hoofdlijnen waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat al dan niet vrijstaande bijgebouwen door maatvoering en situering ondergeschikt dienen te blijven aan de hoofdgebouwen. Vervolgens zijn in het derde lid van dit artikel bebouwingsbepalingen opgenomen wat betreft rooilijn, afstand tot de zijdelingse grens van het bouwperceel, goot- en bouwhoogte alsmede dakhelling en bebouwingspercentage.

Artikel 3, derde lid, onder e van de planvoorschriften behorende bij de bestemming “Dorpsgebied” bepaalt onder meer het volgende:

“Voor het bouwen van bijgebouwen bij woningen gelden de volgende bepalingen:

1. de gezamenlijke oppervlakte bij een hoofdgebouw, inclusief de oppervlakte van aan- en uitbouwen die niet voldoen aan de situeringseisen van het hoofdgebouw bedraagt niet meer dan 50 m²;

2. de bouwhoogte bedraagt niet meer dan 5,5 meter.”

2.6. Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd zijn om ten opzichte van in het plan omschreven punten nadere eisen te stellen.

2.7. De Afdeling overweegt als volgt. Uit de planvoorschriften blijkt dat in het plan aan de bijgebouwen diverse ruimtelijke eisen zijn gesteld met betrekking tot maatvoering, plaats en bouwkundige functie. Verder blijkt dat, gelet op de hiervoor aangegeven planvoorschriften, er sprake is van een ruimtelijke ondergeschiktheid van bijgebouwen aan hoofdgebouwen. Een verdergaande regeling omtrent de functionele ondergeschiktheid van bijgebouwen met het oogmerk de door verweerders gevreesde ontwikkelingen te voorkomen acht de Afdeling dan ook niet noodzakelijk. Dienaangaande moet met name de bebouwingsoppervlakte van 50 m² voor een bijgebouw als een gebruikelijk ruimtelijke maatvoering voor een dergelijke voorziening worden gezien. Met betrekking tot het stellen van nadere eisen als bedoeld in het vorengenoemd wettelijk voorschrift bestaat naar het oordeel van de Afdeling, gegeven de hiervoor aangegeven ruimtelijke criteria, ruimte indien burgemeester en wethouders daartoe aanleiding zien.

2.8. Blijkens het verhandelde ter zitting hebben verweerders in algemene zin de vrees geuit dat de regeling ruimte biedt voor de toevoeging van een tweede woning en/of woondependance op het bouwperceel. Dienaangaande beschikken verweerders niet over onderzoeksmateriaal omtrent concrete voorbeelden. De Afdeling is van oordeel dat het plan voor het gemeentebestuur voldoende waarborgen bevat voor een doeltreffend beleid. Uit het vorenoverwogene volgt, dat verweerders geen aanleiding hadden behoeven te zien goedkeuring te onthouden aan de betreffende planvoorschriften. In dit verband is ook van belang dat de voorliggende regeling niet afwijkt van wat verweerders dienaangaande in andere plannen wel aanvaardbaar hebben geacht.

2.9. Gelet op het bovenstaande hebben verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders door het plan gedeeltelijk niet goed te keuren in strijd hebben gehandeld met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het beroep is gegrond zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.

Hieruit volgt dat er rechtens maar een te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om alsnog goedkeuring te verlenen aan artikel 3, derde lid, onder e, en het zinsdeel “en bijgebouwen” in het vierde lid, onder b en c, van de planvoorschriften.

2.10. Verweerders dienen op na te melden wijze in de kosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Groningen van 12 maart 2002, kenmerk 2002-198/11/B.12, RRB, voorzover dat ziet op artikel 3, derde lid, onder e, en het zinsdeel "en bijgebouwen" in het vierde lid, onder b en c, van de planvoorschriften;

III. verleent goedkeuring aan de onder II genoemde artikelgedeelten;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. veroordeelt gedeputeerde staten van Groningen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Groningen te worden betaald aan appellant;

VI. gelast dat de provincie Groningen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Van Onselen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002

178-416.