Uitspraak 201706783/4/R1


Volledige tekst

201706783/4/R1.
Datum uitspraak: 19 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

Gelderse Natuur en Milieufederatie en Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten (hierna: GNMF en VBN), gevestigd te Arnhem, onderscheidenlijk Den Haag,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Bronckhorst,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk gebied Bronckhorst" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben GNMF en VBN beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht (hierna: het StAB-verslag) uitgebracht.

GNMF en VBN hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

GNMF en VBN hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 en 13 november 2018, waar GNMF en VBN, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. A.K. Gerritsen, mr. P. van Eykel, ing. R.W.A. te Plate en drs. P. Roerdink, zijn verschenen.

De Afdeling heeft de behandeling van het onderhavige beroep afgesplitst van zaak nr. 201706783/1/R1.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan betreft een actualisering en harmonisering van het juridisch-planologisch regime voor het buitengebied van Bronckhorst dat voorheen was verankerd in drie verschillende bestemmingsplannen.

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

3.    De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

4.    GNMF en VBN komen op voor de landschaps- en natuurwaarden binnen het hele plangebied. Hun beroep is gericht tegen een aantal planregels voor de bestemmingen "Agrarisch", "Agrarisch met waarden - Landschap" en "Agrarisch met waarden - Landschap en natuur". Het gaat kort weergegeven om:

·         de regeling voor de bouwhoogte van 12 m voor stallen, zoals neergelegd in artikel 3, lid 3.2.5, onder b, artikel 4, lid 4.2.5 onder b, en artikel 5, lid 5.2.5, onder b, van de planregels;

·         de afwijkingsbevoegdheden om sleufsilo's buiten een bouwvlak toe te staan, zoals neergelegd in artikel 3, lid 3.4.5, artikel 4, lid 4.4.5, en artikel 5, lid 5.4.5;

·         de afwijkingsbevoegdheden om 10 procent af te wijken van de bouwmaten, zoals neergelegd in artikel 3, lid 3.4.7, artikel 4, lid 4.4.6, en artikel 5, lid 5.4.6;

·         de wijzigingsbevoegdheden om de grootte en/of de vorm van een bouwvlak te veranderen, zoals neergelegd in artikel 3, lid 3.8.1, artikel 4, lid 4.8.1, en artikel 5, lid 5.8.1;

·         de definitie van "Toename van stikstofemissie en stikstofdepositie" uit artikel 1, lid 1.150, waarnaar een aantal van vorenstaande artikelen verwijst.

Intrekking

5.    GNMF en VBN hebben ter zitting hun beroep ingetrokken voor zover het betreft de beroepsgronden over fijnstof en soortenbescherming.

Ruimtelijke onderbouwing

6.    GNMF en VBN betogen dat het plan ten onrechte voorziet in een bouwhoogte van 12 m voor stallen. Daarbij voeren zij aan dat het vorige plan in een bouwhoogte van 10 m voorzag. Voorts is voor de verhoging geen ruimtelijke onderbouwing gegeven. Evenmin is gemotiveerd waarom de genoemde bouwmogelijkheden standaard zouden moeten gelden voor het hele buitengebied. Voor zover het dierenwelzijn de reden van de verhoging is, voeren zij aan dat dit niet voor alle diersoorten noodzakelijk is.

6.1.    De raad wenst in het kader van schaalvergroting en dierenwelzijn de mogelijkheid te bieden om grotere stallen te kunnen bouwen. De toename van de oppervlakte leidt automatisch tot een grotere nokhoogte in verband met de voor een goede stalventilatie benodigde dakhelling. Ook komt het veel voor dat de voergang niet in het midden, maar tegen de zijgevel wordt gerealiseerd. Dit vraagt om een hogere goothoogte waardoor de nokhoogte ook hoger wordt.

6.2.    Het plan voorziet op grond van artikel 3, lid 3.2.5, onder b, van de planregels ter plaatse van de bestemming "Agrarisch" voor bedrijfsgebouwen in een goot- en bouwhoogte van 6 m en 12 m. Op grond van artikel 4, lid 4.2.5, onder b, en artikel 5, lid 5.2.5, onder b, voorziet het plan voor de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Landschap" en "Agrarisch met waarden - Landschap en natuur" in een vergelijkbare regeling.

Met 12 m voorziet het plan in een 2 m hogere bouwhoogte dan het voorheen geldende bestemmingsplan.

6.3.    Het plan voorziet slechts in een geringe verhoging van de bouwhoogte uit het voorheen geldende bestemmingsplan. Voorts blijft de goothoogte beperkt tot 6 m. Voor zover de hogere bouwhoogte alleen het dierenwelzijn van rundvee ten goede komt, heeft de raad in redelijkheid kunnen uitgaan van de verwachting dat voor stallen voor andere diersoorten in de regel niet van de grotere bouwhoogte gebruik zal worden gemaakt. Daarbij is van belang dat het houden van dieren op meerdere etages niet is toegestaan. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van het dierenwelzijn en de economische belangen die zijn gemoeid met hogere stallen, dan aan de gevolgen daarvan voor het landschap.

Het betoog faalt.

7.    GNMF en VBN betogen dat het plan ten onrechte voorziet in een aantal afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden. Daarbij gaat het om de mogelijkheid om sleufsilo's buiten een bouwvlak toe te staan, de mogelijkheid om met 10 procent van de bouwmaten af te wijken en de mogelijkheid om de grootte en/of de vorm van een bouwvlak te veranderen. Hiertegen voeren GNMF en VBN aan dat voor deze mogelijkheden geen ruimtelijke onderbouwing is gegeven. Evenmin is gemotiveerd waarom de genoemde bouwmogelijkheden standaard zouden moeten gelden voor het hele buitengebied.

7.1.    Het plan voorziet op grond van artikel 3, lid 3.4.5, artikel 4, lid 4.4.5, en artikel 5, lid 5.4.5, van de planregels in afwijkingsbevoegdheden om sleufsilo's buiten een agrarisch bouwvlak toe te staan. De raad heeft daarmee willen inspelen op de behoefte van de agrarische sector aan de aanleg van een extra voeropslag, zonder dat daarvoor het bouwvlak hoeft te worden vergroot.

Het plan voorziet op grond van lid 3.4.7, lid 4.4.6, en lid 5.4.6, ter plaatse van de agrarische bestemmingen in afwijkingsbevoegdheden om 10 procent af te wijken van de bouwmaten.

Het plan voorziet op grond van lid 3.8.1, lid 4.8.1, en lid 5.8.1, in wijzigingsbevoegdheden om de grootte en/of de vorm van een agrarisch bouwvlak te veranderen. De raad heeft daarmee de mogelijkheid willen bieden om in bepaalde gevallen grotere stallen te bouwen. Dat kan gewenst zijn in het kader van bijvoorbeeld schaalvergroting of dierenwelzijn.

7.2.    Bovengenoemde afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden zijn afhankelijk gesteld van voorwaarden, waaronder een zorgvuldige landschappelijke inpassing. Ook kunnen de bevoegdheden alleen worden toegepast indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de in de doeleindenomschrijving van de bestemmingen opgenomen waarden. Verder kan het college van burgemeester en wethouders de lokale omstandigheden van het geval betrekken bij de afweging of toepassing van de bevoegdheden in een concreet geval noodzakelijk en wenselijk is. Daarnaast is de mogelijkheid om bij afwijkingsbevoegdheid 10 procent af te wijken van de bouwmaten een gebruikelijke algemene bepaling in een bestemmingsplan. In dit geval heeft de raad ervoor gekozen om deze bepaling bij de agrarische bestemmingen op te nemen en afhankelijk te stellen van bovengenoemde nadere voorwaarden. Gelet hierop faalt het betoog dat de afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden onvoldoende gemotiveerd voor het hele buitengebied zijn vastgesteld.

Kernkwaliteiten Nationaal Landschap

8.    GNMF en VBN betogen dat de in overweging 4 genoemde planregels kunnen leiden tot een aantasting van de kernkwaliteiten van Nationaal Landschap De Graafschap. GNMF en VBN achten het plan op dit punt in strijd met artikel 2.7.4.2 van de Omgevingsverordening Gelderland (hierna: de omgevingsverordening).

Voor zover in de artikelen 4 en 5 al beschermende toepassingsvoorwaarden staan, betogen GNMF en VBN dat een gedeelte van het Nationaal Landschap De Graafschap is voorzien van de bestemming "Agrarisch" uit artikel 3.

8.1.    Gelet op de plantoelichting is beoogd om de gronden die behoren tot het Nationaal Landschap niet te voorzien van de bestemming "Agrarisch" uit artikel 3 van de planregels. Om die reden zal de Afdeling de beroepsgrond eerst bespreken voor zover het betreft de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" uit artikel 4 en de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap en natuur" uit artikel 5. Daarna zal de Afdeling de beroepsgrond beoordelen voor zover het betreft de bestemming "Agrarisch" uit artikel 3.

8.2.    Wat betreft de regeling voor de bouwhoogte van 12 m voor stallen verwijst de Afdeling naar het overwogene onder 6.3. In aanvulling daarop overweegt zij dat niet is gebleken dat de kernkwaliteiten van Nationaal Landschap De Graafschap direct verband houden met de bouwhoogte van agrarische bedrijfsgebouwen binnen bouwvlakken. Ter zitting hebben GNMF en VNB daarop gereageerd met de stelling dat kleinschaligheid tot de kernkwaliteiten behoort. Gelet op bijlage 6 bij de omgevingsverordening betreft dit kleinschalig karakteristiek oeverwallenlandschap. Voorts komt kleinschalige maar vaak heel karakteristieke openheid voor op oude bouwlanden. Verder zijn contrasten tussen open Berkeldal (rivierweiden) en kleinschalige landschappen te vinden. Deze kernkwaliteiten houden geen direct verband met de bouwhoogte van agrarische bedrijfsgebouwen binnen bouwvlakken.

Gelet hierop bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de bouwhoogte van 12 m voor stallen leidt tot een aantasting van de kernkwaliteiten van Nationaal Landschap De Graafschap. In zoverre faalt het betoog.

8.3.    Wat betreft de in overweging 4 genoemde afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden voor de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" uit artikel 4 van de planregels en de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap en natuur" uit artikel 5 overweegt de Afdeling als volgt. In deze afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden is de toepassingsvoorwaarde opgenomen dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de aanwezige waarden zoals opgenomen in artikel 4, lid 4.1, en artikel 5, lid 5.1, van de planregels. Tot die waarden, opgenomen in lid 4.1.2, onder d, en lid 5.1.2, onder d, behoort het behoud van Nationaal Landschap De Graafschap zoals vastgelegd in de omgevingsverordening.

Deze afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden strekken ertoe dat geen onevenredige aantasting van de kernkwaliteiten kan plaatsvinden. Dit is evenwel in strijd met artikel 2.7.4.2 van de omgevingsverordening, dat ertoe strekt dat de kernkwaliteiten niet mogen worden aangetast. De strijdigheid zit in de toevoeging 'evenredige', waardoor de afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden minder bescherming bieden dan de omgevingsverordening vereist. In zoverre slaagt het betoog.

Wanneer het woord 'onevenredige' wordt weggedacht, is met bovengenoemde toepassingsvoorwaarde voldoende gegarandeerd dat geen aantasting plaatsvindt van het Nationaal Landschap De Graafschap. In zoverre faalt het betoog.

Overigens zijn, anders dan de raad ter zitting naar voren bracht, niet vrijwel alle ontwikkelingen in strijd met de afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden als het woord 'onevenredige' wordt weggedacht. Ontwikkelingen zijn daar alleen mee in strijd als de gevolgen kunnen worden gekwalificeerd als een aantasting.

8.4.    GNMF en VBN hebben voorts aangevoerd dat een gedeelte van het Nationaal Landschap De Graafschap is voorzien van de bestemming "Agrarisch" uit artikel 3. In de in overweging 4 genoemde afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden uit artikel 3 ontbreekt de toepassingsvoorwaarde dat geen aantasting plaatsvindt van de kernwaarden van Nationaal Landschap De Graafschap. De raad heeft dit ter zitting erkend.

Voor zover de raad ter zitting heeft gesteld dat op deze gronden geen kernwaarden voorkomen, acht de Afdeling het besluit onvoldoende gemotiveerd. In zoverre slaagt het betoog.

Kernkwaliteiten Groene Ontwikkelingszone

9.    GNMF en VBN betogen dat de in overweging 4 genoemde planregels kunnen leiden tot een aantasting van de kernkwaliteiten van de Groene Ontwikkelingszone. GNMF en VBN achten het plan op dit punt in strijd met artikel 2.7.2.1 van de omgevingsverordening.

9.1.    De Afdeling stelt vast dat artikel 2.7.2.1 van de omgevingsverordening uitsluitend betrekking heeft op grootschalige en kleinschalige nieuwe ontwikkelingen. De bestreden planregels maken echter geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk, maar slechts uitbreidingen van bestaande functies. Het betoog faalt.

MER

10.    GNMF en VBN voeren aan dat de gevolgen van de in overweging 4 genoemde bouwmogelijkheden voor het landschap en de natuurwaarden ten onrechte niet zijn betrokken bij de effectbeoordeling in het milieueffectrapport (hierna: het MER).

10.1.    Het MER, dat onderdeel uitmaakt van de plantoelichting, gaat onder § 6.2.3 in op de wijzigingsbevoegdheden om de grootte en/of de vorm van een bouwvlak te veranderen. De gevolgen van deze bevoegdheden voor het landschap zijn licht negatief beoordeeld als een landschappelijk inpassingsplan wordt opgesteld. Gelet op artikel 3, lid 3.8.1, van de planregels, en de vergelijkbare bepalingen uit artikelen 4 en 5, is aan die voorwaarde voldaan. De initiatiefnemer dient een door het bevoegd gezag goed te keuren inrichtingsplan over te leggen om te zorgen dat sprake is van een zorgvuldige landschappelijke inpassing. Gelet hierop zijn de gevolgen van een vergroting van het bouwvlak betrokken bij de effectbeoordeling in het MER.

Voor zover het plan voorziet in afwijkingsbevoegdheden om sleufsilo's buiten een bouwvlak toe te staan en om 10 procent af te wijken van de bouwmaten, overweegt de Afdeling als volgt. Weliswaar zijn deze afwijkingsbevoegdheden niet expliciet betrokken bij de beoordeling van de effecten op het landschap van het MER, maar de effecten van deze afwijkingsbevoegdheden zijn minder groot dan de wel beoordeelde effecten van de wijzigingsbevoegdheden om de grootte en/of de vorm van een bouwvlak te veranderen. Voorts voorziet het plan gelet op artikel 3, lid 3.4.5, en lid 3.4.7, en de vergelijkbare bepalingen uit de artikelen 4 en 5, voor deze afwijkingsbevoegdheden in dezelfde toepassingsvoorwaarde. Ook hier dient initiatiefnemer een door het bevoegd gezag goed te keuren inrichtingsplan over te leggen om te zorgen voor een zorgvuldige landschappelijke inpassing. Om deze reden kunnen deze afwijkingsbevoegdheden geacht worden te zijn betrokken bij de effectbeoordeling in het MER.

Voorts gaat de aanvulling op het MER van 15 februari 2017 onder § 5.3.1 in op de regeling voor de bouwhoogte van 12 m voor stallen. Ook dit is betrokken bij de effectbeoordeling.

Het betoog faalt.

Natura 2000

11.    GNMF en VBN betogen dat de in overweging 4 genoemde planregels, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1.150, kunnen leiden tot een toename van het aantal dierplaatsen en daarmee tot een toename van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Dit aspect is volgens GNMF en VBN ten onrechte niet meegenomen in de effectbeoordeling in het MER. Voorts achten zij het plan in zoverre in strijd met de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) en de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603 (hierna: de PAS-uitspraak) over het Programma Aanpak Stikstof (hierna: het PAS).

11.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan aan de hand van een gebruiksregel voorziet in een begrenzing van de maximale stikstofemissie. In zoverre heeft de raad willen aansluiten bij de systematiek die is uiteengezet in de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1515, (hierna: de uitspraak Weststellingwerf).7

11.2.    Voor zover GNMF en VBN betogen dat de onder 4 genoemde bouw- en gebruiksmogelijkheden en afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden in strijd met de Wnb zijn, overweegt de Afdeling als volgt.

In de uitspraak Weststellingwerf heeft de Afdeling onder 49.8 overwogen dat als de raad in het plan een gebruiksverbod wenst op te nemen waarmee, zonder dat daaraan een nader onderzoek ten grondslag ligt, is verzekerd dat als gevolg van de in het plan (…) geboden maximale planologische mogelijkheden geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden zal optreden, het gebruiksverbod voor de referentiesituatie zal moeten uitgaan van de feitelijke en planologisch legale situatie ten tijde van de vaststelling van het plan.

In dit geval heeft de raad een dergelijk gebruiksverbod neergelegd in artikel 3, lid 3.5.1, artikel 4, lid 4.5.1, en artikel 5, lid 5.5.1, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 150, onder a tot en met d en e, sub 2, van de planregels. Het gebruiksverbod is daarmee van toepassing op alle onder overweging 4 genoemde bouw- en gebruiksmogelijkheden en afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden. Ten overvloede merkt de Afdeling op dat de raad bij alle in overweging 4 genoemde wijzigingsbevoegdheden eveneens de voorwaarde heeft gesteld dat wordt aangetoond dat door de uitvoering van het initiatief geen toename van stikstofemissie en stikstofdepositie plaatsvindt zoals bedoeld in lid 1.150. Voorts is deze regeling betrokken bij de effectbeoordeling in § 4.6.4 van het MER. Het betoog faalt in zoverre.

11.3.    Voor zover GNMF en VBN betogen dat artikel 1, lid 1.150, onder e, sub 1, en f, van de planregels in strijd met de Wnb is, overweegt de Afdeling als volgt.

De Afdeling heeft in de PAS-uitspraak geoordeeld dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet kan worden verwezen naar de passende beoordeling die ten grondslag ligt aan het PAS, omdat daarmee niet de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden die in het PAS zijn opgenomen niet zullen worden aangetast. De conclusie in die uitspraak betekent in dit geval, waarin de definitie van "Toename van stikstofemissie en stikstofdepositie" uit artikel 1, lid 1.150, onder e, sub 1, en sub f, van de planregels verwijzen naar het PAS, dat daaruit evenmin de zekerheid is verkregen dat het bestemmingsplan de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet zal aantasten. Gelet hierop is het plan in strijd met artikel 2.8, derde lid, van de Wnb vastgesteld, voor zover het betreft artikel 1, lid 1.150, onder e, sub 1, en f, van de planregels. In zoverre slaagt het betoog.

11.4.    Voor zover GNMF en VBN betogen dat artikel 1, lid 1.150, onder e, sub 2 en 3, van de planregels in strijd met de Wnb is, overweegt de Afdeling als volgt.

De Afdeling begrijpt artikel 1, lid 1.150, onder e, sub 2 en 3, van de planregels aldus dat de raad een beroep doet op artikel 2.8, tweede lid, van de Wnb, waarin is bepaald dat geen passende beoordeling behoeft te worden gemaakt, ingeval het plan een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan. Om toepassing te kunnen geven aan deze bepaling is op grond van de rechtspraak van de Afdeling over artikel 19j van de Nbw 1998, bijvoorbeeld de uitspraak van 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2271 (Dalfsen), tevens vereist dat is gewaarborgd dat sprake is van een zogenoemde één-op-één-inpassing van het in een in rechte onaantastbare Nbw 1998- of Wnb-vergunning vergunde gebruik.

Artikel 1, lid 1.150, onder e, sub 2, van de planregels voldoet aan het vorenstaande. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen GNMF en VBN hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van het plan. In zoverre faalt het betoog.

Artikel 1, lid 1.150, onder e, sub 3, van de planregels voldoet echter niet aan het vorenstaande, omdat dit artikel geen in rechte onaantastbare vergunning vereist. Gelet hierop is het plan in strijd met artikel 2.8, derde lid, van de Wnb vastgesteld, voor zover het betreft artikel 1, lid 1.150, onder e, sub 3, van de planregels. In zoverre slaagt het betoog.

11.5.    Voor zover GNMF en VBN betogen dat artikel 1, lid 1.150, onder e, sub 4, van de planregels in strijd met de Wnb is, overweegt de Afdeling als volgt.

De Afdeling heeft in de uitspraak van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3417, onder 17.4, overwogen dat aan het weiden van vee alleen in een daartoe aan een bestemmingsplan ten grondslag te leggen passende beoordeling hoeft te worden betrokken, voor zover het betrokken bestemmingsplan voorziet in een toename van het weiden van vee ten opzichte van de referentiesituatie. Het plan maakt een toename van het te beweiden vee slechts mogelijk voor zover die toename is begrepen in de uitzondering uit artikel 1, lid 1.150, onder e, sub 4, van de planregels.

De Afdeling stelt vast dat de toename van het weiden van vee ten opzichte van de in 11.2 beschreven referentiesituatie niet is betrokken in een passende beoordeling die aan het plan ten grondslag is gelegd. Om die reden is niet de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden niet zal aantasten. Gelet hierop is het plan in strijd met artikel 2.8, derde lid, van de Wnb vastgesteld, voor zover het betreft artikel 1, lid 1.150, onder e, sub 4, van de planregels. In zoverre slaagt het betoog.

Conclusie

12.    In het overwogene onder 8.3 ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 2.7.4.2 van de omgevingsverordening, zoals die luidde op 17 mei 2017, wat betreft het woord "evenredig" in artikel 4, lid 4.4.5, onder f, lid 4.4.6, onder f, en lid 4.8.1, onder i, en artikel 5, lid 5.4.5, onder f, lid 5.4.6, onder f, en lid 5.8.1, onder i, van de planregels. Het woord "evenredig" dient in die artikelonderdelen te worden vernietigd.

In het overwogene onder 8.4 ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd voor zover ter plaatse van Nationaal Landschap De Graafschap, zoals vastgelegd in artikel 2.7.4.2, derde lid, van de omgevingsverordening, is voorzien in de bestemming "Agrarisch" omdat in die bestemmingsregeling niet is voorzien in de toepassingsvoorwaarde dat geen aantasting plaatsvindt van de kernwaarden van Nationaal Landschap De Graafschap. Het plan dient te worden vernietigd voor zover voor die gronden niet is voorzien in die toepassingsvoorwaarde.

13.    In het overwogene onder 11 ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 2.8, derde lid, van de Wnb, voor zover het betreft artikel 1, lid 1.150, onder e, sub 1, sub 3 en sub 4, en onder f, van de planregels. Deze artikelonderdelen dienen te worden vernietigd.

Het beroep is gegrond.

14.    De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, de raad op te dragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

15.    Van proceskosten ten aanzien van GNMF en VBN die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van de Gelderse Natuur en Milieufederatie en Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten tegen het besluit van 17 mei 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied Bronckhorst" gegrond;

II.    vernietigt het besluit van 17 mei 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied Bronckhorst" voor zover:

a. het betreft het woord "evenredig" in artikel 4, lid 4.4.5, onder f, lid 4.4.6, onder f, en lid 4.8.1, onder i, en artikel 5, lid 5.4.5, onder f, lid 5.4.6, onder f, en lid 5.8.1, onder i, van de planregels;

b. niet is voorzien in de toepassingsvoorwaarde dat geen aantasting plaatsvindt van de kernwaarden van Nationaal Landschap De Graafschap in de bestemmingsregeling voor de bestemming "Agrarisch", voor zover die bestemming is voorzien ter plaatse van gronden die behoren tot Nationaal Landschap De Graafschap, zoals vastgelegd in artikel 2.7.4.2, derde lid, van de Omgevingsverordening Gelderland, zoals die luidde op 17 mei 2017;

c. het betreft artikel 1, lid 1.150, onder e, sub 1, sub 3 en sub 4, en onder f, van de planregels;

III.    draagt de raad van de gemeente Bronckhorst op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen ten aanzien van de in dictumonderdeel II.b. genoemde planonderdelen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV.    draagt de raad van de gemeente Bronckhorst op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het dictumonderdeel II.a. en II.c. genoemde wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

V.    gelast dat de raad van de gemeente Bronckhorst aan de Gelderse Natuur en Milieufederatie en Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S.S. Hupkes, griffier.

w.g. Uylenburg    w.g. Hupkes
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020

635.

BIJLAGE

Planregels van het bestemmingsplan "Landelijk gebied Bronckhorst".

Artikel 1 Begrippen

1.150 Toename van stikstofemissie en stikstofdepositie

a. Er is sprake van een toename van stikstofemissie als bedoeld in artikel 3.5.1 onder a sub 1, artikel 4.5.1. onder a sub 1 en artikel 5.5.1. onder a sub 1 wanneer de emissie N/ha/jaar meer bedraagt dan de emissie N/ha/jaar afkomstig van het ten tijde van de vaststelling van het plan feitelijk aanwezige en planologisch legale gebruik van de betreffende gronden en bouwwerken.

b. Er is sprake van een toename van stikstofemissie als bedoeld in artikel 3.5.1 onder a sub 2, artikel 4.5.1. onder a sub 2 en artikel 5.5.1. onder a sub 2 wanneer de emissie N/ha/jaar meer bedraagt dan de emissie N/ha/jaar afkomstig van het ten tijde van de vaststelling van het plan feitelijk aanwezige en planologisch legale gebruik van de betreffende gronden en bouwwerken behorend tot de inrichting.

c. Indien een gelijkblijvende of een afname van emissie N/ha/jaar afkomstig van het ten tijde van de vaststelling van het plan feitelijk aanwezige en planologisch legale gebruik van de betreffende gronden en bouwwerken een hogere stikstofdepositie veroorzaakt op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied, dan wordt dit eveneens beschouwd als een toename van stikstofemissie.

d. Indien een gelijkblijvende of een afname van emissie N/ha/jaar afkomstig van het ten tijde van de vaststelling van het plan feitelijk aanwezige en planologisch legale gebruik van de betreffende gronden en bouwwerken behorend tot de inrichting een hogere stikstofdepositie veroorzaakt op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied, dan wordt dit eveneens beschouwd als een toename van stikstofemissie.

e. Als uitzondering op lid a, lid b, lid c en lid d van deze bepaling geldt het volgende:

Er is geen sprake van een toename van stikstofemissie wanneer er sprake is van één van de volgende situaties:

1. het gebruik van gronden en bouwwerken als bedoeld onder a en c of het gebruik van gronden en bouwwerken behorend tot de inrichting als bedoeld onder b en d veroorzaakt een stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied die afzonderlijk en, ingeval het project of de handeling betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, in cumulatie met andere projecten of handelingen met betrekking tot dezelfde inrichting in de periode waarvoor het programma aanpak stikstof geldt;

a. niet de van toepassing zijnde waarde(n) als bedoeld in artikel 2.12 lid 1 en 2 Besluit natuurbescherming overschrijdt; en

b. voorzover er sprake is van een toename van stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied gelegen tussen de 0,05 en 1 mol N/ha/jaar, beschikt wordt over een geregistreerde melding als bedoeld in artikel 2.7 Regeling natuurbescherming dan wel, voorzover de melding is geregistreerd vóór 1 januari 2017 artikel 8 Regeling programmatische aanpak stikstof;

2. de emissie N/ha/jaar afkomstig van het agrarisch bedrijf bedraagt niet meer dan de emissie N/ha/jaar afkomstig van het gebruik van gronden en bouwwerken als bedoeld in lid a of c of het gebruik van gronden en bouwwerken behorend tot de inrichting als bedoeld in lid b of d conform een ten tijde van de vaststelling van dit bestemmingsplan verleende en onherroepelijke vergunning als bedoeld in artikel 19d Natuurbeschermingswet 1998 en/of artikel 2.7 lid 2 Wet natuurbescherming, en waarvoor een passende beoordeling is gemaakt, dan wel een verleende en onherroepelijke omgevingsvergunning die met toepassing van hoofdstuk IX Natuurbeschermingswet 1998 dan wel onder toepassing van artikel 2.2aa Besluit omgevingsrecht juncto artikel 2.1 lid 1 onder i Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is verleend en waarvoor een passende beoordeling is gemaakt. De bedoelde Natuurbeschermingswetvergunningen zijn als zodanig opgenomen in Bijlage 7 van de planregels;

3. de emissie N/ha/jaar afkomstig van het agrarisch bedrijf bedraagt niet meer dan de emissie N/ha/jaar afkomstig van het gebruik van gronden en bouwwerken als bedoeld in lid a of c of het gebruik van gronden en bouwwerken behorend tot de inrichting als bedoeld in lid b of d conform een ten tijde van de vaststelling van dit bestemmingsplan verleende vergunning als bedoeld in artikel 2.7 lid 2 Wet natuurbescherming, die na vaststelling van het bestemmingsplan onherroepelijk wordt en waarvoor een passende beoordeling is gemaakt, dan wel een verleende omgevingsvergunning die met toepassing van hoofdstuk IX Natuurbeschermingswet 1998 dan wel onder toepassing van artikel 2.2aa Besluit omgevingsrecht juncto artikel 2.1 lid 1 onder i Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is verleend en waarvoor een passende beoordeling is gemaakt. De bedoelde Natuurbeschermingswetvergunningen zijn als zodanig opgenomen in Bijlage 7 van de planregels;

4. het weiden van vee en het op of in de bodem brengen van meststoffen.

f. Onder 'programma aanpak stikstof' als bedoeld in lid e onder 1 van deze bepaling wordt verstaan het programma als bedoeld in artikel 19kg, eerste lid van de Natuurbeschermingswet 1998 dan wel titel 2.1 van het Besluit natuurbescherming.

Artikel 3 Agrarisch

3.1 Bestemmingsomschrijving

3.1.1 Algemene bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf;

[…]

3.1.2 Nadere detaillering van de bestemmingsomschrijving

d. Landschappelijke waarden

De gronden zijn tevens bestemd voor het behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke waarden zoals:

1. ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'overige zone - waardevolle open gebieden waaronder essen' voor de instandhouding van het waardevol open gebied, waaronder essen.

3.2 Bouwregels

3.2.5 Maatvoering bedrijfsgebouwen en bijbehorende gebouwen bij de bedrijfswoning

Bedrijfsgebouwen en bijbehorende gebouwen dienen te voldoen aan de volgende maatvoering:

a. de goothoogte bedraagt maximaal 6 m resp 3 m;

b. de bouwhoogte bedraagt maximaal 12 m resp 6 m;

[…]

3.4 Afwijken van de bouwregels

3.4.5 Omgevingsvergunning sleufsilo buiten bouwvlak

Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 3.2.7 onder a, teneinde buiten het bouwvlak een sleufsilo toe te staan, mits wordt voldaan aan de volgende bepalingen:

a. situering binnen het bouwvlak is redelijkerwijs niet mogelijk;

b. de sleufsilo wordt direct aangrenzend aan het bouwvlak gebouwd;

c. de hoogte bedraagt maximaal 2 m;

d. de oppervlakte bedraagt maximaal 500 m²;

e. er dient sprake te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing; de initiatiefnemer dient hiertoe een door het bevoegd gezag goed te keuren inrichtingsplan te overleggen;

f. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de aanwezige waarden zoals opgenomen in 3.1.

3.4.7 Omgevingsvergunning maatvoering

Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van de in 3.2 genoemde maten, mits wordt voldaan aan de volgende bepalingen:

a. de afwijking bedraagt niet meer dan 10% van de genoemde maten;

b. er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld;

c. er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de woonsituatie;

d. er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de verkeersveiligheid;

e. er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;

f. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de aanwezige waarden zoals opgenomen in 3.1;

g. er dient sprake te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing; het bevoegd gezag kan daartoe van de initiatiefnemer een inrichtingsplan eisen;

h. indien er sprake is van ligging grenzend aan het Gelders Natuurnetwerk (GNN) of de Groene Ontwikkelingszone (GO) (bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschap en natuur') of het waardevol landschap (bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschap'), mogen er geen significante negatieve effecten optreden voor GNN, GO of waardevol landschap.

3.5 Specifieke gebruiksregels

3.5.1 Strijdig gebruik

Onder het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het plan wordt in ieder geval begrepen:

a. het gebruiken of laten gebruiken van:

1. gronden en bouwwerken niet behorende tot een inrichting waarbij een toename van stikstofemissie plaatsvindt vanuit de betreffende

gronden of bouwwerken;

2. gronden en bouwwerken behorende tot een inrichting waarbij een toename van stikstofemissie plaatsvindt vanuit de betreffende gronden of bouwwerken;

[…]".

3.8 Wijzigingsbevoegdheid

3.8.1 Wijziging vergroting en/of vormverandering bouwvlak

Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming wijzigen teneinde het aangeduide 'bouwvlak' te vergroten en/of van vorm te veranderen, mits wordt voldaan aan de volgende bepalingen:

a. de vergroting of het veranderen van vorm van het bouwvlak mag uitsluitend plaatsvinden indien wordt aangetoond dat door de uitvoering van het initiatief geen toename van stikstofemissie en stikstofdepositie plaatsvindt zoals bedoeld in 1.150;

b. ingeval van uitbreiding van het bouwvlak dient vooraf advies te worden ingewonnen bij een onafhankelijke deskundige op het gebied van agrarische bouwaanvragen;

c. er wordt volledig rekening gehouden met de bestaande rechten van in de directe omgeving gelegen bedrijven en woningen en de bedrijven worden niet onevenredig in hun ontwikkelingsmogelijkheden geschaad;

d. de oppervlakte van het bestaande bouwvlak van een grondgebonden veehouderijbedrijf mag met maximaal 40% worden vergroot, maar mag na vergroting niet meer bedragen dan 2 ha;

e. de bestaande oppervlakte voor niet-grondgebonden veehouderijbedrijven of veehouderij(takken) mag met maximaal 40% worden vergroot, maar mag niet meer bedragen dan 1 ha;

f. er dient sprake te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing; de initiatiefnemer dient hiertoe een door het bevoegd gezag goed te keuren inrichtingsplan te overleggen;

g. er moet een compacte perceelsvorm blijven bestaan;

h. gebruik van zonnepanelen is geen argument voor vergroting van bouwpercelen;

i. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de aanwezige waarden zoals opgenomen in 3.1.

j. de stikstofbepaling zoals deze is opgenomen in 3.5.1 is onverkort van toepassing op deze wijzigingsbevoegdheid.

Artikel 4 Agrarisch met waarden - Landschap

4.1 Bestemmingsomschrijving

4.1.1 Algemene bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch met waarden - Landschap' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. behoud, herstel en ontwikkeling van landschapswaarden;

b. de uitoefening van een agrarisch bedrijf;

[…]

4.1.2 Nadere detaillering van de bestemmingsomschrijving

d. Landschappelijke waarden

De gronden zijn tevens bestemd voor het behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke waarden, zoals:

1. waardevol landschap, bestaande uit het behoud van open essen en gave broekgebieden, afwisseling van landgoederen, bouwland en grotere bossen, karakteristiek verspreide bebouwing en het behoud van rivier- en stuifduinen met micro-reliëf;

2. behoud van het waardevol open gebied en het behoud van Nationaal Landschap De Graafschap zoals vastgelegd in bijlage 6 Kernkwaliteiten Nationale Landschappen van de Omgevingsverordening Gelderland;

3. historische verkaveling, bestaande uit de instandhouding van de aldaar voorkomende, dan wel daaraan eigen, grote landschappelijke, esthetische en geomorfologische waarden en de recreatieve belevingswaarde en van het milieu van de natuurlijke leefgemeenschappen;

4. instandhouding van aanwezige landschapselementen.

4.2 Bouwregels

4.2.5 Maatvoering bedrijfsgebouwen en bijbehorende gebouwen bij de bedrijfswoning

Bedrijfsgebouwen en bijbehorende gebouwen dienen te voldoen aan de volgende maatvoering:

a. de goothoogte bedraagt maximaal 6 m resp 3 m;

b. de bouwhoogte bedraagt maximaal 12 m resp 6 m.

4.4 Afwijken van de bouwregels

4.4.5 Omgevingsvergunning sleufsilo buiten bouwvlak

Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 4.2.7 onder a, teneinde buiten het bouwvlak een sleufsilo toe te staan, mits wordt voldaan aan de volgende bepalingen:

a. situering binnen het bouwvlak is redelijkerwijs niet mogelijk;

b. de sleufsilo wordt direct aangrenzend aan het bouwvlak gebouwd;

c. de hoogte bedraagt maximaal 2 m;

d. de oppervlakte bedraagt maximaal 500 m²;

e. er dient sprake te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing; de initiatiefnemer dient hiertoe een door het bevoegd gezag goed te keuren inrichtingsplan te overleggen;

f. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de aanwezige waarden zoals opgenomen in 4.1.

4.4.6 Omgevingsvergunning maatvoering

Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van de in 4.2 genoemde maten, mits wordt voldaan aan de volgende bepalingen:

a. de afwijking bedraagt niet meer dan 10% van de genoemde maten;

b. er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld;

c. er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de woonsituatie;

d. er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de verkeersveiligheid;

e. er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;

f. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de aanwezige waarden zoals opgenomen in 4.1;

g. er dient sprake te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing; het bevoegd gezag kan daartoe van de initiatiefnemer een inrichtingsplan eisen;

h. indien er sprake is van ligging grenzend aan het Gelders Natuurnetwerk (GNN) of de Groene Ontwikkelingszone (GO) (bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschap en natuur'), mogen er geen significante negatieve effecten optreden voor GNN of GO.

4.5 Specifieke gebruiksregels

4.5.1 Strijdig gebruik

Onder het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het plan wordt in ieder geval begrepen:

a. het gebruiken of laten gebruiken van:

1. gronden en bouwwerken niet behorende tot een inrichting waarbij een toename van stikstofemissie plaatsvindt vanuit de betreffende

gronden of bouwwerken;

2. gronden en bouwwerken behorende tot een inrichting waarbij een toename van stikstofemissie plaatsvindt vanuit de betreffende gronden of bouwwerken;

[…]".

4.8 Wijzigingsbevoegdheid

4.8.1 Wijziging vergroting en/of vormverandering bouwvlak

Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming wijzigen teneinde het aangeduide 'bouwvlak' te vergroten en/of van vorm te veranderen, mits wordt voldaan aan de volgende bepalingen:

a. de vergroting of het veranderen van vorm van het bouwvlak mag uitsluitend plaatsvinden indien wordt aangetoond dat door de uitvoering van het initiatief geen toename van stikstofemissie en stikstofdepositie plaatsvindt zoals bedoeld in 1.150;

b. ingeval van uitbreiding van het bouwvlak dient vooraf advies te worden ingewonnen bij een onafhankelijke deskundige op het gebied van agrarische bouwaanvragen;

c. er wordt volledig rekening gehouden met de bestaande rechten van in de directe omgeving gelegen bedrijven en woningen en de bedrijven worden niet onevenredig in hun ontwikkelingsmogelijkheden geschaad;

d . de oppervlakte van het bestaande bouwvlak van een grondgebonden veehouderijbedrijf mag met maximaal 40% worden vergroot, maar mag na vergroting niet meer bedragen dan 2 ha;

e. de bestaande oppervlakte voor niet-grondgebonden veehouderijbedrijven of veehouderij(takken) mag met maximaal 40% worden vergroot, maar mag niet meer bedragen dan 1 ha;

f. er dient sprake te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing; de initiatiefnemer dient hiertoe een door het bevoegd gezag goed te keuren inrichtingsplan te overleggen;

g. er moet een compacte perceelsvorm blijven bestaan;

h. gebruik van zonnepanelen is geen argument voor vergroting van bouwpercelen;

i. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de aanwezige waarden zoals opgenomen in 4.1;

j. de stikstofbepaling zoals deze is opgenomen in 4.5.1 is onverkort van toepassing op deze wijzigingsbevoegdheid.

Artikel 5 Agrarisch met waarden - Landschap en natuur

5.1 Bestemmingsomschrijving

5.1.1 Algemene bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch met waarden - Landschap en natuur' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden;

b. de uitoefening van een agrarisch bedrijf;

[…]

5.1.2 Nadere detaillering van de bestemmingsomschrijving

d. Landschappelijke waarden en natuurwaarden

De gronden zijn tevens bestemd voor het behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke waarden en natuurwaarden in het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Groene Ontwikkelingszone (GO), zoals:

1. het behoud van open essen en gave broekgebieden, afwisseling van landgoederen, bouwland en grotere bossen, karakteristiek verspreide bebouwing en, het behoud van rivier- en stuifduinen met micro-reliëf;

2. behoud van het waardevol open gebied en Nationaal Landschap De Graafschap zoals vastgelegd in bijlage 6 Kernkwaliteiten Nationale Landschappen van de Omgevingsverordening Gelderland;

3. behoud van het aardkundig waardevol gebied zoals opgenomen in de bijlage 6 en 7 van de Omgevingsverordening Gelderland voor de deelgebieden 't Zand en Vorden;

4. behoud van het waardevol open gebied zoals opgenomen in de bijlage 6 en 7 van de Omgevingsverordening Gelderland voor het deelgebied 't Zand;

5. instandhouding van aanwezige landschapselementen.

5.2 Bouwregels

5.2.5 Maatvoering bedrijfsgebouwen en bijbehorende gebouwen bij de bedrijfswoning

Bedrijfsgebouwen en bijbehorende gebouwen dienen te voldoen aan de volgende maatvoering:

a. de goothoogte bedraagt maximaal 6 m resp 3 m;

b. de bouwhoogte bedraagt maximaal 12 m resp 6 m.

5.4 Afwijken van de bouwregels

5.4.5 Omgevingsvergunning sleufsilo buiten bouwvlak

Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 5.2.7 onder a, teneinde buiten het bouwvlak een sleufsilo toe te staan, mits wordt voldaan aan de volgende bepalingen:

a. situering binnen het bouwvlak is redelijkerwijs niet mogelijk;

b. de sleufsilo wordt direct aangrenzend aan het bouwvlak gebouwd;

c. de hoogte bedraagt maximaal 2 m;

d. de oppervlakte bedraagt maximaal 500 m²;

e. er dient sprake te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing; de initiatiefnemer dient hiertoe een door het bevoegd gezag goed te keuren inrichtingsplan te overleggen;

f. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de aanwezige waarden zoals opgenomen in 5.1.

5.4.6 Omgevingsvergunning maatvoering

Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van de in 5.2 genoemde maten, mits wordt voldaan aan de volgende bepalingen:

a. de afwijking bedraagt niet meer dan 10% van de genoemde maten;

b. er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld;

c. er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de woonsituatie;

d. er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de verkeersveiligheid;

e. er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;

f. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de aanwezige waarden zoals opgenomen in 5.1;

g. er dient sprake te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing; de initiatiefnemer dient hiertoe een door het bevoegd gezag goed te

keuren inrichtingsplan te overleggen;

h. er mogen geen significante negatieve effecten optreden voor het Gelders Natuurnetwerk (GNN) of de Groene Ontwikkelingszone (GO).

5.5 Specifieke gebruiksregels

5.5.1 Strijdig gebruik

Onder het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het plan wordt in ieder geval begrepen:

a. het gebruiken of laten gebruiken van:

1. gronden en bouwwerken niet behorende tot een inrichting waarbij een toename van stikstofemissie plaatsvindt vanuit de betreffende

gronden of bouwwerken;

2. gronden en bouwwerken behorende tot een inrichting waarbij een toename van stikstofemissie plaatsvindt vanuit de betreffende gronden of bouwwerken;

[…]".

5.8 Wijzigingsbevoegdheid

5.8.1 Wijziging vergroting en/of vormverandering bouwvlak

Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming wijzigen teneinde het aangeduide 'bouwvlak' te vergroten en/of van vorm te veranderen, mits wordt voldaan aan de volgende bepalingen:

a. de vergroting of het veranderen van vorm van het bouwvlak mag uitsluitend plaatsvinden indien wordt aangetoond dat door de uitvoering van het initiatief geen toename van stikstofemissie en stikstofdepositie plaatsvindt zoals bedoeld in 1.150;

b. ingeval van uitbreiding van het bouwvlak dient vooraf advies te worden ingewonnen bij een onafhankelijke deskundige op het gebied van agrarische bouwaanvragen;

c. er wordt volledig rekening gehouden met de bestaande rechten van in de directe omgeving gelegen bedrijven en woningen en de bedrijven worden niet onevenredig in hun ontwikkelingsmogelijkheden geschaad;

d. de oppervlakte van het bestaande bouwvlak van een grondgebonden veehouderijbedrijf mag met maximaal 40% worden vergroot, maar mag na vergroting niet meer bedragen dan 2 ha;

e. de bestaande oppervlakte voor niet-grondgebonden veehouderijbedrijven of veehouderij(takken) mag met maximaal 40% worden vergroot, maar mag niet meer bedragen dan 1 ha;

f. er dient sprake te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing; de initiatiefnemer dient hiertoe een door het bevoegd gezag goed te keuren inrichtingsplan te overleggen;

g. er moet een compacte perceelsvorm blijven bestaan;

h. gebruik van zonnepanelen is geen argument voor vergroting van bouwpercelen;

i. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de aanwezige waarden zoals opgenomen in 5.1;

j. de stikstofbepaling zoals deze is opgenomen in 5.5.1 is onverkort van toepassing op deze wijzigingsbevoegdheid.

De Omgevingsverordening Gelderland, zoals die luidde op 17 mei 2017

Artikel 2.7.4.2

1. Een bestemmingsplan voor gronden binnen een Nationaal landschap en buiten de GO, het GNN en de Nieuwe Hollandse Waterlinie, maakt ten opzichte van het ten tijde van de inwerkingtreding van de verordening geldende bestemmingsplan alleen bestemmingen mogelijk die de kernkwaliteiten van een Nationaal Landschap niet aantasten of versterken. Deze kernkwaliteiten zijn vastgelegd in bijlage 6 Kernkwaliteiten Nationale Landschappen van deze verordening.

2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid zijn activiteiten die afbreuk doen aan de kernkwaliteiten of deze kernkwaliteiten niet versterken mogelijk:

a. als er geen reële alternatieven zijn;

b. er sprake is van redenen van groot openbaar belang; en

c. er compenserende maatregelen worden getroffen ter waarborging van de kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen zoals vastgelegd in bijlage 6 Kernkwaliteiten Nationale Landschappen

3. De geometrische plaatsbepaling van het bepaalde in dit artikel is vervat in het GML-bestand NL.IMRO.9925.PVOVa4-vst1 en is verbeeld op de bij deze verordening behorende kaart Regels Landschap.

Artikel 2.7.2.1

1. In een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden gelegen binnen de Groene Ontwikkelingszone (GO) worden geen nieuwe grootschalige ontwikkelingen mogelijk gemaakt die leiden tot een significante aantasting van de kernkwaliteiten van het betreffende gebied, tenzij:

a. geen reële alternatieven aanwezig zijn;

b. sprake is van redenen van groot openbaar belang;

c. de negatieve effecten op de kernkwaliteiten, de oppervlakte en de samenhang zoveel mogelijk worden beperkt; en

d. de overblijvende negatieve effecten op de kernkwaliteiten, de oppervlakte en de samenhang gelijkwaardig worden gecompenseerd overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 2.7.1.1, derde tot en met zesde lid, en 2.7.1.3.

2. In een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden gelegen binnen de GO kunnen nieuwe kleinschalige ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt, mits:

a. in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat de kernkwaliteiten van het betreffende gebied, in hun onderlinge samenhang bezien, per saldo substantieel worden versterkt; en

b. deze versterking planologisch is verankerd in hetzelfde dan wel een ander, gelijktijdig vast te stellen bestemmingsplan.

De Wet natuurbescherming, zoals die luidde op 17 mei 2017

Artikel 2.7

1. Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid.

[…]

Artikel 2.8

1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

2. In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.

3. Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.

[…]