Uitspraak 201807637/2/A3


Volledige tekst

201807637/2/A3.
Datum uitspraak: 19 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 augustus 2018 in zaak nr. 18/1639 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister voor Rechtsbescherming.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2536, heeft de Afdeling de minister opgedragen zijn besluiten van 31 januari en 30 april 2018 alsnog toereikend te motiveren dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 3 september 2019 heeft de minister de besluiten van 31 januari en 30 april 2018 nader gemotiveerd.

[appellante] heeft schriftelijk een zienswijze naar voren gebracht.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak onder 6 tot en met 6.2 is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak onder 7.2 en 7.2.1 is overwogen, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen de besluiten van 31 januari en 30 april 2018 alsnog gegrond verklaren. Het besluit van 31 januari 2018 komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Om dezelfde reden komt ook het besluit van 30 april 2018 voor vernietiging in aanmerking voor zover bij dat besluit het verzoek van [appellante] om een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase is afgewezen. Het besluit van 30 april 2018 blijft dus in stand voor zover daarbij aan [appellante] alsnog een verklaring omtrent het gedrag is afgegeven. De Afdeling moet nu beoordelen of de minister de besluiten in de brief van 3 september 2019 alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd en of er daarom aanleiding is om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit van 30 april 2018 in stand blijven. Instandlating van de rechtsgevolgen van het besluit van 31 januari 2018 is niet aan de orde, omdat dat besluit is vervangen door het besluit van 30 april 2018. Gelet op artikel 6:19, zesde lid, van de Awb en op hetgeen in de tussenuitspraak onder 6 en 6.1 is overwogen, neemt dat niet weg dat belang bestaat bij vernietiging van het besluit van 31 januari 2018.

2.    De minister heeft aan het besluit van 31 januari 2018 ten grondslag gelegd dat in het Justitieel Documentatie Systeem op naam van [appellante] een openstaande strafzaak wegens valsheid in geschrifte en poging tot oplichting was vermeld. Aan het besluit van 30 april 2018 heeft de minister ten grondslag gelegd dat [appellante] inmiddels onherroepelijk van deze feiten was vrijgesproken, zodat er geen reden meer was om de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag te weigeren. Omdat de vrijspraak van na het besluit van 31 januari 2018 dateert, was er volgens de minister echter geen sprake van aan hem te wijten onrechtmatigheid en dus geen aanleiding om de in bezwaar gemaakte proceskosten van [appellante] te vergoeden. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de strafzaak, gelet op de vrijspraak, achteraf bezien niet zonder nadere motivering bij de beoordeling mocht worden betrokken. In de brief van 3 september 2019 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat op 31 januari 2018 tegen [appellante] een redelijke verdenking van valsheid in geschrifte en poging tot oplichting bestond. De minister heeft daarbij gewezen op de in een dagvaarding opgenomen omschrijving van de feiten die volgens het openbaar ministerie valsheid in geschrifte en poging tot oplichting inhielden. De minister heeft daarmee niet inzichtelijk gemaakt op welk bewijs het oordeel van het openbaar ministerie gebaseerd was, zodat niet duidelijk is waarom dat oordeel zou moeten prevaleren boven het oordeel van de strafrechter. De Afdeling komt daarom tot de conclusie dat de minister het gebrek in het besluit van 31 januari 2018 en het vervangende besluit van 30 april 2018 niet heeft hersteld. Er is dan ook geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit van 30 april 2018 in stand te laten.

3.    Het voorgaande betekent dat de minister een nieuw besluit moet nemen op het verzoek van [appellante] om een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Bij zijn nieuwe besluit moet de minister rekening houden met hetgeen de Afdeling hiervoor heeft overwogen.

4.    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

5.    De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 augustus 2018 in zaak nr. 18/1639;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de minister voor Rechtsbescherming van 31 januari 2018, kenmerk […];

V.    vernietigt het besluit van de minister voor Rechtsbescherming van 30 april 2018, kenmerk […], voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten is afgewezen;

VI.    draagt de minister voor Rechtsbescherming op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op dat verzoek te nemen en dat besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VII.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VIII.    veroordeelt de minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.837,50 (zegge: achttienhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.    gelast dat de minister voor Rechtsbescherming aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 423,00 (zegge: vierhonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.

w.g. Daalder    w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020

582.