Uitspraak 200202551/1


Volledige tekst

200202551/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant], gevestigd te [plaats],

en

gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2002 hebben verweerders voorschriften van de op 22 februari 1993 en 3 december 1999 krachtens de Hinderwet en de Wet milieubeheer verleende vergunningen voor een inrichting voor het vervaardigen van petrochemische producten aan de [locatie], gewijzigd. Dit aangehechte besluit is op 29 maart 2002 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 7 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 3 juli 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.H. Gaastra, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigden] en verweerders, vertegenwoordigd door mr. Y. Waas, F.F. van Kampen, R. Maat en C.P. Weevers, gemachtigden, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord burgemeester en wethouders van Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem, gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.

Ingevolge artikel 8.23, derde lid, zijn met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften de artikelen 8.7 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 8.8, derde lid, onder a, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voorzover de verplichting tot het in acht nemen daarvan voortvloeit uit artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder.

2.2. De inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein.

Op 19 februari 1998 hebben verweerders een saneringsprogramma als bedoeld in artikel 71, tweede lid, van de Wet geluidhinder opgesteld.

Bij besluit van 2 juni 1999, gehandhaafd bij besluit van 5 juli 2000, heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op grond van artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidsbelasting, vanwege het industrieterrein, van de gevels van de woningen waarop het saneringsprogramma betrekking heeft (hierna te noemen: de MTG-waarde), vastgesteld.

2.3. Voor de inrichting is op 22 februari 1993 een revisievergunning krachtens de Hinderwet verleend. Bij besluit van 24 november 1999 is voor de uitbreiding van de inrichting met een BDO-fabriek een veranderingsvergunning verleend.

Bij het bestreden besluit hebben verweerders ambtshalve de aan bovengenoemde vergunningen verbonden geluidsvoorschriften gewijzigd. De wijzigingen houden enerzijds verband met het door verweerders op 19 februari 1998 opgestelde saneringsprogramma, waarin maatregelen zijn voorgesteld die leiden tot een vermindering van de geluidsbelasting vanwege de inrichting van appellante. Uiterlijk op 1 januari 2008 moet aan de gewijzigde, strengere geluidsgrenswaarden worden voldaan. Anderzijds zijn de geluidsvoorschriften voor de situatie tot 1 januari 2008 aangepast, waardoor deze naar de mening van verweerders beter het belang van de bescherming van het milieu waarborgen.

2.4. In de bedenkingen, die in het beroep zijn ingelast, heeft appellante gesteld dat de voorschriften voor de periode tot 1 januari 2008 strenger zijn dan de vigerende voorschriften en dat deze voorschriften niet handhaafbaar zijn, nu slechts aan de hand van een dynamisch model kan worden vastgesteld of appellante aan de geluidsvoorschriften voldoet.

In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op deze bedenkingen. Naar hun mening is geen sprake van enige aanscherping van de geluidsvoorschriften. Het verschil met het vigerende voorschrift voor het geluidsniveau op de Noorddijk te Geervliet wordt veroorzaakt door een andere positie van het meetpunt, het gebruik van modernere rekensoftware voor het berekenen van de geluidsoverdracht, voortschrijdende inzichten ten aanzien van het rekenen over grote afstanden en het meerekenen van de invloed (afscherming en reflectie) van niet op het terrein van de inrichting van appellante gesitueerde bedrijfsobjecten. Verder is in het bestreden besluit overwogen dat appellante geen extra aanvullende maatregelen behoeft te treffen om aan de grenswaarde op het meetpunt in Geervliet te voldoen. Met betrekking tot de handhaafbaarheid van de voorschriften is in het bestreden besluit overwogen dat het gebruikte rekenmodel expliciet is genoemd. Berekeningsverschillen die kunnen optreden bij het in de toekomst hanteren van een nieuw model, waarin alle tot dat moment bekende ontwikkelingen in de omgeving van de inrichting zijn meegenomen, hebben geen gevolgen voor de vergunde activiteiten van appellante, aldus verweerders.

In het beroepschrift heeft appellante geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ter zitting is evenmin aannemelijk geworden dat die weerlegging onjuist zou zijn. Het beroep van appellante kan daarom in zoverre niet slagen.

2.5. Appellante is van mening dat het bestreden besluit, voorzover dat betrekking heeft op de periode vanaf 1 januari 2008, niet kan worden gebaseerd op het saneringsprogramma. Zij acht het besluit onder meer in strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.5.1. Niet in geschil is dat geen MTG-waarden worden overschreden bij het inwerking zijn van de inrichting zoals thans vergund. De in het saneringsprogramma neergelegde maatregelen, te weten het vervangen van de koelventilatoren, zijn derhalve niet nodig om te voldoen aan de in acht te nemen MTG-waarden. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt met de in het saneringsprogramma voorgestelde maatregelen beoogd geluidsruimte te reserveren voor toekomstige ontwikkelingen op het industrieterrein. Dit verdraagt zich naar het oordeel van de Afdeling niet met artikel 71 van de Wet geluidhinder.

Gelet op het vorenstaande, alsmede gelet op de bestaande rechten van appellante en de hoge kosten van de maatregelen, hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling bij de in het kader van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer te verrichten afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de beslissing kunnen komen om de geluidsvoorschriften aan te scherpen. Het besluit komt daarom in zoverre wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden tegen dit deel van het bestreden besluit behoeven gelet hierop geen bespreking meer.

2.6. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover de daarin opgenomen voorschriften betrekking hebben op de periode vanaf 1 januari 2008.

2.7. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 20 maart 2002, 262100, voorzover het de daarin opgenomen voorschriften voor de periode vanaf 1 januari 2008 betreft;

III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

IV. veroordeelt gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellante;

V. gelast dat de Provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Visser
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002

148.