Uitspraak 201901189/1/A1


Volledige tekst

201901189/1/A1.
Datum uitspraak: 12 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 december 2018 in zaken nrs. 18/1775 en 18/1803 in het geding tussen onder meer:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Reusel-de Mierden.

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2017 heeft het college onder meer [belanghebbende A] onder dwangsom gelast diverse overtredingen op zijn woonperceel [locatie 1] te Reusel te beëindigen.

Bij besluit van 14 juni 2018 heeft het college, voor zover van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 december 2018 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het door [belanghebbende B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 juni 2018 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [belanghebbende A] hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Bakermans, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C], bijgestaan door mr. M. van den Hoff, advocaat te Veldhoven, gehoord.

Overwegingen

1.    [appellant] woont op het perceel aan het [locatie 2]. Naar aanleiding van zijn handhavingsverzoek heeft het college bij het besluit van 30 november 2017 een last onder dwangsom opgelegd ter zake van diverse overtredingen op het perceel van [belanghebbende A], maar niet ter zake van de opslag van hout. Dit besluit is in zoverre een afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden tegen de opslag van hout.

Het college heeft de afwijzing in het besluit op bezwaar in stand gelaten omdat uit het proces-verbaal van een controle op 20 februari 2018 kan worden afgeleid dat het opgeslagen hout bestemd is voor eigen gebruik. De opslag is daarom niet in strijd met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2009" op het perceel rustende bestemming "Wonen".

De rechtbank heeft - voor zover van belang - geoordeeld dat de opslag van hout niet in strijd is met het bestemmingsplan, zodat het college in zoverre terecht geen last onder dwangsom heeft opgelegd. De rechtbank heeft van belang geacht dat in het proces-verbaal is vermeld dat het hout wordt gebruikt voor de verwarming van de woning op het perceel. Volgens de rechtbank is het aannemelijk dat de opslag van hout, hoewel substantieel, de woonbestemming dient. Verder zijn er geen indicaties voor bedrijfsmatige activiteiten. Dat er in het verleden wellicht een aanwijzing was dat op het perceel bedrijfsmatig hout werd opgeslagen, doet hieraan niet af, aldus de rechtbank.

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de opslag van hout niet bedrijfsmatig plaatsvindt. Tijdens een controle van een toezichthouder van de gemeente op 21 juli 2016 is namelijk geconstateerd dat op het perceel bedrijfsmatig hout wordt opgeslagen. Volgens [appellant] is niet gebleken dat de omstandigheden sindsdien zijn gewijzigd.

[appellant] betoogt verder dat, voor zover geen sprake is van bedrijfsmatige opslag, de rechtbank ten onrechte heeft volstaan met de beoordeling of de houtopslag de woonbestemming dient. Hij voert daartoe aan dat van belang is of de opslag, gezien de aard, omvang en intensiteit daarvan, een zodanige ruimtelijke uitstraling heeft dat deze niet meer kan worden gerijmd met de woonbestemming van het perceel. Volgens [appellant] is dat hier het geval omdat het hout een groot ruimtebeslag heeft en, voor zover het daadwerkelijk voor eigen gebruik is bedoeld, nog jaren op het perceel zal liggen. [appellant] wijst er verder op dat wel handhavend is opgetreden tegen de opslag van metselstenen, planken en ijzeren materialen, die volgens het college evenmin bedrijfsmatig is.

2.1.    Ingevolge artikel 29.1 van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden, voor zover van belang, mede bestemd voor wonen.

Vast staat dat bedrijfsmatige opslag van hout op het perceel niet is toegelaten op grond van het bestemmingsplan.

2.2.    In het proces-verbaal van de controle op 20 februari 2018 is vermeld dat er op het perceel ongeveer 120 m3 stookhout onder een overkapping is aangetroffen. Het hout wordt daar gedroogd om later te worden gebruikt voor verwarming van de woning. Jaarlijks wordt daarvoor ongeveer 30 m3 hout gestookt. De toezichthouder acht het aannemelijk dat het opgeslagen hout voor eigen gebruik is bestemd.

[belanghebbende A] heeft in hoger beroep daaraan toegevoegd dat het hout ongeveer eens per drie jaar in boomstammen wordt aangeleverd op zijn perceel, vervolgens wordt gezaagd en nadien vier jaar onder de overkapping moet drogen om te kunnen worden gebruikt als stookhout. Vanwege de lange droogtijd is het nodig dat een grotere voorraad hout wordt opgeslagen dan jaarlijks nodig is om de woning te verwarmen. Hout dat reeds gedroogd is en direct verstookt kan worden, kan niet worden gekocht in de hoeveelheden die nodig zijn voor verwarming van de woning, aldus [belanghebbende A].

2.3.    Niet gebleken is dat de houtopslag op het perceel bedrijfsmatig is. Dat, zoals [appellant] opmerkt, in een rapport van een controle van het perceel op 21 juli 2016 is vermeld dat onder de overkapping allerlei materiaal, waaronder stookhout is aangetroffen, dat is opgeslagen om te worden gebruikt of om te verkopen, leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten dat hieruit niet ondubbelzinnig volgt dat het aangetroffen hout bestemd is voor de verkoop, is tijdens de latere controle op 20 februari 2018 - die aan het besluit op bezwaar ten grondslag is gelegd - niet geconstateerd dat het hout bedoeld is voor de verkoop. Mede gelet op de toelichting van [belanghebbende A], die door [appellant] overigens niet is bestreden, is aannemelijk dat het hout voor eigen gebruik is bedoeld, en niet voor bedrijfsmatige doeleinden.

Ook anderszins ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de houtopslag in strijd is met het bestemmingsplan. Zoals [appellant] betoogt, dient de vraag of de houtopslag in strijd is met de woonbestemming, te worden beoordeeld aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. Bepalend is of deze uitstraling van dien aard is dat deze planologisch gezien niet meer valt te rijmen met de woonfunctie van het perceel (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ1050). Anders dan [appellant] betoogt, is daarvan naar het oordeel van de Afdeling geen sprake. Mede gezien het landelijke karakter van de omgeving en de omvang van het perceel van 3.167 m2, is de ruimtelijke uitstraling van de opslag van het hout niet zodanig dat dit onverenigbaar is met de woonbestemming. Voor zover [appellant] in dit verband een vergelijking maakt met de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2952, gaat die vergelijking niet op. In die zaak ging het namelijk om de opslag van hout over de gehele breedte van de tuin, terwijl een relatief klein deel van het perceel [locatie 1] voor houtopslag wordt gebruikt.

De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de houtopslag niet in strijd is met het bestemmingsplan, zodat het college onbevoegd is om daartegen handhavend op te treden. Dat het college handhavend heeft opgetreden tegen de opslag van een aantal bouwmaterialen, doet daaraan niet af.

Het betoog faalt.

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Michiels    w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2020

262-912.