Uitspraak 201801850/2/R2


Volledige tekst

201801850/2/R2.
Datum uitspraak: 5 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Deurne (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),

2.    [appellant sub 2], wonend te Deurne,

3.    [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te Deurne,

4.    [appellant sub 4], wonend te Helenaveen, gemeente Deurne,

5.    [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], beiden wonend te Liessel, gemeente Deurne (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 5]),

6.    [appellante sub 6], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B], beiden wonend te Deurne, [vennoot C] en [vennoot D], beiden wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Deurne,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Derde herziening bestemmingsplan Buitengebied" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben onder andere [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellante sub 6] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellant sub 5] en [appellante sub 6] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2019, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. A.W.R.A. Verbruggen, rechtsbijstandverlener te Deurne, [appellanten sub 3] bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, [appellant sub 4], eveneens bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, [appellant sub 5], vertegenwoordigd door mr. M. Peeters, advocaat te Someren, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.G.M. Claessens en mr. C.C. van Vliet, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

Overwegingen

1.    Artikel 8:51d van de Awb luidt, voor zover thans van belang: "Indien de bestuursrechter in hoogste aanleg uitspraak doet, kan hij het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen."

Inleiding

2.    Het plan is de derde herziening van het op 11 december 2007 door de raad vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied" en volgt het op 28 januari 2014 door de raad vastgestelde plan "Tweede herziening bestemmingsplan Buitengebied" op. Het plangebied beslaat het hele buitengebied van de gemeente Deurne. Met het plan wordt de aangepaste Verordening ruimte Noord-Brabant (hierna: de Verordening) verwerkt in de planregels, wordt gemeentelijk beleid in het plan vastgelegd - waaronder de omvorming van het "landbouwontwikkelingsgebied" naar een kleiner "primair agrarisch gebied" - en is een vereenvoudiging van de regels doorgevoerd.

Tegen het plan zijn 32 beroepen ingesteld. De meeste beroepen richten zich tegen de planregeling voor de eigen dan wel naastliggende gronden. De Afdeling heeft in dit geval niet ervoor gekozen om alle beroepen op één zitting te behandelen en in één uitspraak op te nemen, maar die beroepen op meerdere afzonderlijke zittingsdagen te behandelen en de beroepen per zittingsdag in één uitspraak op te nemen. In deze uitspraak komen zes beroepen aan de orde.

Toetsingskader

3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 1]

4.    [appellant sub 1] woont aan de [locatie 1] te Deurne. Hij betoogt dat de raad ten onrechte de feitelijk bestaande en vergunde situatie niet als zodanig heeft bestemd. Er is volgens hem op 19 december 2007 een bouwvergunning verleend voor een woning en mantelzorgwoning. Met dat bestaande recht had de raad rekening moeten houden bij de vaststelling van het plan. Ten onrechte heeft de raad de toekenning van een woonbestemming aangemerkt als nieuwe ontwikkeling die in samenhang met een bedrijf aan huis moet worden onderzocht, want om het mogelijk maken van een bedrijf aan huis heeft [appellant sub 1] in zijn zienswijze niet verzocht.

Volgens [appellant sub 1] heeft de raad in het plan ten onrechte volstaan met persoonsgebonden overgangsrecht. De raad had een woonbestemming moeten toekennen aan zijn agrarische bedrijfswoning, omdat dit het beste aansluit bij de feitelijke situatie van burgerbewoning. Als hij dat al niet wil doen, dan had hij moeten overwegen om een aanduiding als plattelandswoning toe te kennen, zodat bewoning van de agrarische bedrijfswoning door derden in het algemeen is toegestaan of een uitsterfregeling moeten opnemen voor het huidige gebruik als burgerwoning.

4.1.    De raad stelt dat [appellant sub 1] geen aanspraak kan maken op een planregeling die bewoning van zijn agrarische bedrijfswoning door derden in het algemeen toestaat. De raad wijst er op dat met de vergunning van 19 december 2007 alleen de verbouwing van een bedrijfswoning is vergund en niet het gebruik voor burgerbewoning. In de huidige situatie is het bouwvlak op initiatief van [appellant sub 1] kadastraal gesplitst, waardoor de agrarische bebouwing op een ander perceel is komen te staan dan de bij dat bedrijf behorende woning. Het perceel met de agrarische bebouwing is geen eigendom meer van [appellant sub 1]. De raad acht het toestaan van bewoning van de bedrijfswoning door derden in het algemeen ruimtelijk ongewenst vanwege het in werking zijnde agrarisch bedrijf op het naastgelegen perceel. Door de kadastrale splitsing kan ook niet meer worden voldaan aan de voorwaarde in de planregels voor de toekenning van een woonbestemming die inhoudt dat overtollige agrarische bebouwing wordt gesloopt, aldus de raad. Er is medewerking nodig van de eigenaar van het perceel waarop de agrarische bebouwing staat om te voldoen aan die voorwaarde en dat die daaraan wil meewerken is niet gebleken. Verder stelt de raad dat toekenning van een woonbestemming aan het deel van de gronden waar de agrarische bedrijfswoning van [appellant sub 1] op staat nieuwvestiging zou betekenen als bedoeld in de Verordening, wat in beginsel niet is toegestaan. Omdat [appellant sub 1] al lange tijd in de bedrijfswoning woont, is wel een regeling opgenomen waardoor hij de bedrijfswoning kan blijven bewonen, net zoals in het voorgaande plan. Als het gebruik van [appellant sub 1] eindigt, kan de woning nog steeds als bedrijfswoning worden gebruikt, aldus de raad.

4.2.    Aan de gronden van [appellant sub 1], waarop de woning staat, is onder meer de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "overige zone - woonrechtzone" toegekend. Op grond van artikel 3, lid 3.5.7 is ter plaatse van die aanduiding burgerbewoning van bedrijfswoningen toegestaan door de voormalige agrariër en een ieder die op 5 juli 2005 de bedrijfswoning bewoonde. Dit artikellid bevat daarmee een regeling voor persoonsgebonden overgangsrecht, net als het voorgaande plan. Niet in geschil is dat [appellant sub 1] op grond van deze regeling de bedrijfswoning mag bewonen. De vraag die ter beoordeling voorligt is of de raad in redelijkheid opnieuw voor persoonsbonden overgangsrecht heeft kunnen kiezen of een andere planregeling voor de gronden van [appellant sub 1] had moeten vaststellen.

4.3.    Wat betreft de gewenste woonbestemming overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] niet voldoet aan de voorwaarden voor het wijzigen van de huidige agrarische bestemming in een woonbestemming, omdat hij het niet langer in zijn macht heeft om de agrarische bebouwing die voorheen bij zijn bedrijfswoning hoorde af te breken. Ook heeft hij geen bestaand recht op een woonbestemming. In overweging 1 van de vergunning van 19 december 2007 staat dat de vergunning is verleend in overeenstemming met het toen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1980. In dat plan was aan het perceel de bestemming "Agrarisch Bouwblok A (met woning)" toegekend. Op grond van artikel 11, lid A, onder 1, aanhef en sub 1, van de planregels van dit plan, zoals herzien in 1988, mogen op de tot "Agrarisch bouwblok A" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van een bestaand of volwaardig agrarisch bedrijf worden gebouwd, met dien verstande dat binnen ieder op de plankaart als zodanig aangegeven bouwblok slechts één bedrijfswoning mag worden gebouwd gelijktijdig met of later dan de bouw van bedrijfsgebouwen. Op grond van lid C, onder 1 en b wordt onder een met de bestemming strijdig gebruik van de bouwwerken in ieder geval permanente of tijdelijke bewoning met uitzondering van de in lid A, sub 1 en 3, bedoelde woningen gerekend. Sub 1 betreft gebruik als bedrijfswoning en sub 3 een vrijstellingsbevoegdheid voor een tweede bedrijfswoning.

De conclusie is dat het plan dat gold ten tijde van de verlening van de vergunning gebruik voor burgerbewoning ter plaatse niet toestond. Een bouwvergunning voor de verbouwing van de bedrijfswoning voor inwoning die op grond van het plan "Buitengebied" uit 1980 en in overeenstemming daarmee is verleend, is dus verleend voor de verbouwing van de (agrarische) bedrijfswoning. De raad stelt dan ook terecht dat met de vergunning alleen de verbouwing van een bedrijfswoning is vergund, en niet het gebruik voor burgerbewoning van deze woning. In zoverre mist het betoog feitelijke grondslag. De Afdeling volgt [appellant sub 1] daarom niet in zijn betoog dat sprake is van een bestaand recht op een woonbestemming waar de raad ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden. In zoverre slaagt het betoog niet.

4.4.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in dit geval in redelijkheid opnieuw persoonsgebonden overgangsrecht kunnen opnemen voor de agrarische bedrijfswoning van [appellant sub 1]. Hierbij heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat de stallen van een agrarisch bedrijf met een milieuvergunning, bestaande uit een akkerbouwbedrijf en een veehouderij, zich op ongeveer 20 m van de bedrijfswoning van [appellant sub 1] bevinden. Ook is van belang dat de bedrijfswoning van [appellant sub 1] in planologisch opzicht bij dat agrarisch bedrijf hoort, aangezien die zich binnen hetzelfde bouwvlak bevinden. Gelet op de zeer korte afstand van de agrarische gebouwen tot de bedrijfswoning van [appellant sub 1] heeft de raad het toestaan van bewoning door anderen uit ruimtelijk oogpunt ongewenst kunnen achten. Ook heeft de raad bij zijn keuze mee kunnen laten wegen dat de woning nog steeds is bestemd als agrarische bedrijfswoning en dus na beëindiging van het gebruik door [appellant sub 1] als burgerwoning wederom als agrarische bedrijfswoning kan worden gebruikt. Het betoog slaagt niet.

Het beroep van [appellant sub 2]

5.    [appellant sub 2] woont in een voormalige agrarische bedrijfswoning aan de [locatie 2] te Deurne. Het bedrijf waar de woning bij hoorde bestaat al ongeveer 25 jaar niet meer en de overtollige bedrijfsgebouwen - kassen en andere gebouwen - zijn reeds gesloopt. De voormalige bedrijfswoning wordt sinds die tijd voor burgerbewoning gebruikt. Hij betoogt daarom dat ten onrechte geen woonbestemming is toegekend aan zijn gronden. Een woonbestemming vormt ook geen belemmering voor de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven in de omgeving. Ook wijst [appellant sub 2] erop dat wat betreft andere ruimtelijke aspecten zoals geluid, geur, luchtkwaliteit, archeologie, externe veiligheid of flora en fauna geen belemmeringen bestaan om een woonbestemming toe te kennen. Het al jarenlange bestaande gebruik voor burgerbewoning is volgens hem onder het gebruiksovergangsrecht komen te vallen.

5.1.    Aan de gronden van [appellant sub 2] is de bestemming "Agrarisch", een bouwvlak en de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - overige veehouderij" en "overige zone - woonrechtzone" toegekend. Vanwege de laatstgenoemde aanduiding is op grond van artikel 3, lid 3.5.7, onder b, van de planregels het gebruik door [appellant sub 2] van de woning voor burgerbewoning toegestaan. Anders dan [appellant sub 2] betoogt is het gebruik als burgerwoning dus niet onder het algemene gebruiksovergangsrecht komen te vallen. Verder is het agrarisch gebruik van de gronden rondom de woning van [appellant sub 2], wat volgens de raad nog steeds plaatsvindt, op grond van de toegekende agrarische bestemming ook toegelaten.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 2] onvoldoende onderbouwd waarom aan zijn gronden een woonbestemming moet worden toegekend. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat hij weliswaar gesteld heeft dat een woonbestemming ruimtelijk aanvaardbaar is, maar die stelling niet met objectieve gegevens heeft onderbouwd. Dit terwijl de raad al in een eerdere fase, namelijk in een brief van maart 2017 en in antwoord op de inspraakreactie van [appellant sub 2], heeft laten weten welke stappen hij zou moeten nemen om deze ruimtelijke ontwikkeling in het plan te kunnen laten opnemen. Gezien de afstand van ongeveer 150 m tot de dichtstbijzijnde veehouderij en de nabijheid van agrarische gronden heeft de raad in redelijkheid een ruimtelijke onderbouwing kunnen eisen, met name als het gaat om de geurbelasting ter plaatse en de gevolgen die toekenning van een woonbestemming zou kunnen hebben voor de bedrijfsvoering van nabijgelegen veehouderijen. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid persoonsbonden overgangsrecht kunnen toekennen voor het bestaande gebruik. Het betoog slaagt niet.

Het beroep van [appellanten sub 3]

6.    [appellanten sub 3] wonen aan de [locatie 3]. In het verleden werd ter plaatse een intensieve veehouderij geëxploiteerd. Zij betogen dat de raad ten onrechte geen woonbestemming aan een deel van hun gronden heeft toegekend. Volgens hen is die bestemming het meest passend gezien het huidige gebruik, want de voormalige agrarische bedrijfswoning wordt al ongeveer 20 jaar als burgerwoning gebruikt. In de directe omgeving zijn ook geen agrarische bedrijven meer aanwezig en de dichtstbijzijnde veehouderij ligt op 400 m afstand, waar nog een woning tussen ligt. In dit verband wijzen zij erop dat bij hun woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd, wat ook blijkt uit het "Geuronderzoek woon- en leefklimaat [locatie 3]-[locatie 4], Deurne", van bureau Van Dun Advies BV van 24 mei 2018 (hierna: geuronderzoek). Volgens hen is al in de zienswijze de bereidheid kenbaar gemaakt om, zo nodig, met onderzoeken aan te tonen dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De raad heeft onvoldoende rekening gehouden met hun belangen, omdat hij de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een woonbestemming niet heeft onderzocht. De raad had hen in elk geval in de gelegenheid moeten stellen om de benodigde onderzoeken aan te leveren en niet kunnen volstaan met de mededeling in de nota van zienswijzen dat een ruimtelijke onderbouwing kan worden aangeleverd waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.7.6, van de planregels.

6.1.    In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

6.2.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de toekenning van een woonbestemming ter plaatse op belemmeringen stuit. Vanwege het geldende beleid dat voorschrijft dat voor de toekenning van een woonbestemming overtollige bebouwing moet worden gesloopt, vindt de raad de oppervlakte aan agrarische bedrijfsbebouwing die [appellanten sub 3] willen behouden - naar zij stellen tussen de 1.000 m2 tot 1.250 m2 - niet passend bij een woonbestemming. Bijgebouwen met een omvang van 1.000 m2 tot 1.250 m2 zijn volgens de raad passend bij een agrarische bestemming. Voor een woonbestemming vindt de raad in de regel bijgebouwen tot 200 m2 aanvaardbaar, en tot 500 m2 als er een klein ambachtelijk bedrijf ter plaatse wordt geëxploiteerd. Verder wijst de raad erop dat nog een milieuvergunning geldt voor het perceel van [appellanten sub 3] en vinden er ook nog steeds agrarische activiteiten plaats, zowel in de gebouwen als op omliggende gronden. Op het perceel worden volgens de raad meer dan hobbymatig koeien en schapen gehouden. Onder deze omstandigheden is toekenning van een woonbestemming niet aan de orde, aldus de raad.

6.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad, gezien de oppervlakte van de agrarische bedrijfsbebouwing die [appellanten sub 3] willen behouden, de geldende milieuvergunning en de huidige agrarische activiteiten, zich terecht op het standpunt gesteld dat het initiatief voor een woonbestemming in strijd is met het geldende beleid voor het omzetten van een agrarische bestemming in een woonbestemming, zoals dat ook is opgenomen in de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid die daarin voorziet. [appellanten sub 3] hebben niet onderbouwd waarom in hun geval een uitzondering op dit beleid zou moeten worden gemaakt. Vanwege de strijd met het geldende beleid heeft de raad dan ook in redelijkheid kunnen afzien van het verlenen van planologische medewerking aan het verzoek van [appellanten sub 3]. Het betoog slaagt niet.

7.    [appellanten sub 3] betogen dat de raad heeft gehandeld in strijd met het verbod van misbruik van bevoegdheid. Door te volstaan met een verwijzing naar de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 3, lid 3.7.6, van de planregels, zou voor hun verzoek om een woonbestemming een aparte procedure moeten worden gevolgd. De raad heeft hun concrete initiatief ten onrechte buiten het plan gehouden om daar financieel beter van te worden, aldus [appellanten sub 3].

7.1.    Hiervoor is overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het initiatief voor een woonbestemming in strijd is met het geldende beleid. Daardoor bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad het initiatief om oneigenlijke redenen niet heeft meegenomen in de besluitvorming over het plan. Ter zitting heeft de raad ook bevestigd dat het verzoek om een woonbestemming in deze planherziening zou zijn meegenomen, als het verzoek aan de voorwaarden - waaronder de sloop van de overtollige agrarische bedrijfsbebouwing - zou hebben voldaan. Het betoog slaagt dan ook niet.

8.    [appellanten sub 3] betogen verder dat artikel 3, lid 3.7.6, van de planregels onduidelijk is. Volgens de aanhef van dit artikel lijkt het te gaan om een wijzigingsbevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om de agrarische bestemming te wijzigen naar de bestemming "Wonen", maar in artikel 3, lid 3.7.6, onder h, sub 3, wordt gesproken over de verlening van een omgevingsvergunning, waardoor het lijkt te gaan om een afwijkingsbevoegdheid.

8.1.     Artikel 3, lid 3.7.6, van de planregels luidt:

"Burgemeester en wethouders kunnen de gronden met deze bestemming ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' van een agrarisch bedrijf wijzigen in de bestemming 'Wonen' en/of de bestemming 'Agrarisch' en/of 'Agrarisch met waarden', mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

Wijzigen naar wonen

[…]

h.    De bebouwde oppervlakte van de bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 200 m2 per woning, waarvan maximaal 25% aangebouwd aan de woning; bij sloop van de voormalige bedrijfsgebouwen, mag het genoemde oppervlak van 200 m2 worden verhoogd, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

1.    maximaal 25% van het gesloopte oppervlak aan legaal opgerichte bebouwing mag als bijgebouw worden teruggebouwd, tot een totaal aan bijgebouwen - zowel aangebouwd als vrijstaand - van maximaal 300 m2;

2. het surplus (alle aanwezige bebouwing boven de standaard maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen van 200 m2) moet in één keer worden gesloopt en deze sloop moet als voorwaarde aan de omgevingsvergunning worden verbonden;

3. geen omgevingsvergunning kan worden verleend indien:

- sloop kan plaatsvinden in het kader van de ruimte-voor-ruimteregeling,

- of de sloop al op andere wijze is verzekerd;

- de gesloopte oppervlakte mag slechts éénmaal ten behoeve van nieuwe bebouwing in aanmerking worden genomen.

i.     In uitzondering op het bepaalde onder h mag de bebouwde oppervlakte van de bijgebouwen maximaal 500 m2 bedragen, indien naast de woonfunctie een klein ambachtelijk bedrijf als bedrijf aan huis wordt uitgeoefend met een maximum omvang van 500 m2.

[…]"

8.2.    Ter zitting is vast komen te staan dat in plaats van het woord "omgevingsvergunning" in artikel 3, lid 3.7.6, onder h, sub 3, van de planregels, het woord "medewerking" had moeten staan. Weliswaar blijkt uit de aanhef en de rest van artikel 3, lid 3.7.6, van de planregels dat het een wijzigingsbevoegdheid betreft, maar de Afdeling is van oordeel dat de verschrijving in onderdeel h, sub 3, mogelijk tot verwarring en daarmee tot rechtsonzekerheid kan leiden. Het besluit is in zoverre in strijd met de rechtszekerheid. Het betoog slaagt.

Het beroep van [appellant sub 4]

9.    [appellant sub 4] woont aan de [locatie 5] in Helenaveen. Zij betoogt dat de raad voor de herbouw van de woning op dezelfde plaats op haar perceel, haar initiatieven om een kleinschalig bedrijf in de vorm van een consultancy- en coachingspraktijk te starten en een bed & breakfast in haar woning of in een bestaand bijgebouw te exploiteren ten onrechte omgevingsvergunningen voor afwijken van het plan vereist. Volgens haar is in alle gevallen sprake van een voldoende concreet, tijdig kenbaar initiatief waarvan de ruimtelijke aanvaardbaarheid ten tijde van de vaststelling van het plan kon worden beoordeeld. De raad heeft voor het kunnen realiseren van deze initiatieven ten onrechte verwezen naar het doorlopen van de procedures voor toepassing van afwijkingsbevoegdheden in plaats van deze initiatieven als zodanig te bestemmen in het plan.

9.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat voor de gewenste consultancy- en coachingspraktijk, de bed & breakfast en de herbouw van de woning omgevingsvergunningen kunnen worden aangevraagd. Die verzoeken kunnen niet in een bestemmingsplanprocedure worden ingediend volgens de raad, maar daarvoor is het omgevingsloket de aangewezen weg.

9.2.    Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen is in het stelsel van de Wro een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

9.3.    [appellant sub 4] heeft in haar zienswijze uiteen gezet welke initiatieven zij in het plan bestemd wil zien. Voor die initiatieven heeft zij vervolgens kort na het aflopen van de zienswijzetermijn bij de raad een aanvulling met uittreksels uit het handelsregister van de voorgenomen bedrijven, businessplannen voor de consultancy- en coachingspraktijk en de bed & breakfast een bouwtechnische keuring betreffende de herbouw van haar woning ingediend. Enkele weken later heeft zij ook nog een ruimtelijke onderbouwing overgelegd in de vorm van een rapport van Van Dun Advies van 16 augustus 2017, de "Notitie: Verzoek medewerking gewenste (ruimtelijke) ontwikkelingen rechtstreeks toe staan voor de realisatie van een Bed & Breakfast, aan huis verbonden bedrijf en herbouw (woon)boerderij binnen de derde herziening bestemmingsplan 'Buitengebied' gemeente Deurne Locatie: [locatie 5] te Helenaveen". Daarin is voor elke afwijkingsbevoegdheid gesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarden.

9.4.    Aan de gronden van [appellant sub 4] waar de woning staat is de bestemming "Wonen" toegekend. In artikel 17, lid 17.2.1, onder a, sub 3, van de planregels is bepaald dat herbouw van een woning niet is toegestaan, tenzij gebruik wordt gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 32, lid 32.7, van de planregels.

Artikel 32, lid 32.7, van de planregels bevat een afwijkingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro. Daarmee kan de bevoegdheid worden gecreëerd op ondergeschikte onderdelen van het plan af te wijken. De Afdeling constateert dat met de regeling in artikel 32, lid 32.7, echter niet op onderschikte onderdelen wordt afgeweken van de gebruiks- of bouwregels die in artikel 17 van de planregels zijn opgenomen voor de bestemming "Wonen", maar dat daarin aanvullende bouwregels zijn opgenomen waaraan bij de herbouw van een (bedrijfs)woning moet worden voldaan. Daarvoor is de bevoegdheid van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro niet bedoeld. Het bestreden besluit is, voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 17, lid 17.2.1, onder a, sub 3, en artikel 32, lid 32.7, in strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro vastgesteld. Het betoog van [appellant sub 4] over haar woning slaagt.

Ten overvloede wijst de Afdeling erop dat als planregels over de herbouw van (bedrijfs)woningen nodig worden gevonden door de raad, dergelijke bepalingen in de gebruiks- en bouwregels van de desbetreffende bestemming behoren te worden opgenomen, zodat daaraan kan worden getoetst bij de verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen.

9.5.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad eveneens onvoldoende gemotiveerd waarom hij de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de consultancy- en coachingspraktijk en de bed & breakfast niet heeft beoordeeld op basis van de door [appellant sub 4] overgelegde stukken, aangezien het plan pas op 19 december 2017, enkele maanden na indiening van deze stukken, is vastgesteld. Het indienen van een verzoek in een zienswijze is een passende en gebruikelijke manier om een ruimtelijk initiatief kenbaar te maken. De raad moet van concrete initiatieven die tijdig kenbaar zijn gemaakt en waarvan de ruimtelijke aanvaardbaarheid kan worden beoordeeld bezien of die in het plan als zodanig kunnen worden bestemd. De raad mocht zich niet aan deze verplichting onttrekken met de enkele verwijzing dat daarvoor omgevingsvergunningen kunnen worden aangevraagd op grond van afwijkingsbevoegdheden in het plan. Het besluit berust in zoverre ook niet op een deugdelijke motivering. Het betoog slaagt.

10.    [appellant sub 4] betoogt dat ten onrechte de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 4" is toegekend aan een deel van haar gronden. Volgens haar is op veel plekken op het perceel tot een aanzienlijke diepte geroerd en zijn geen archeologische waarden aangetroffen dan wel zijn deze in elk geval bij de aanleg van het drainagesysteem, een kade langs de noord- en westzijde en een sloot langs de westzijde verwijderd. De raad heeft ten onrechte geen onderzoek gedaan of er nog archeologische waarden te verwachten zijn in deze gronden.

10.1.    De raad heeft toegelicht dat al in het voorgaande plan, "Tweede herziening bestemmingsplan Buitengebied", de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 4" ter plaatse was toegekend aan de hand van een archeologische waardenkaart. Deze dubbelbestemming voor archeologie is niet opgenomen ter plaatse van bestaande bebouwing. Daarnaast is op grond van artikel 23, lid 23.2.2, geen omgevingsvergunning vereist indien gegraven wordt tot 0,5 m beneden het maaiveld. Als gegraven wordt dieper dan 0,5 m beneden maaiveld maar tot een oppervlakte van 2.500 m2, is ook geen vergunning vereist.

10.2.    De Afdeling stelt vast dat de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie-4" alleen is toegekend aan het noordelijk en westelijk deel van de gronden van de Feyter. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 4] niet aannemelijk gemaakt dat de archeologische waardenkaart, waar de raad zich op heeft gebaseerd, voor het deel van de gronden waaraan deze dubbelbestemming is toegekend onjuist is. De stelling dat er werkzaamheden zijn uitgevoerd op de gronden is daarvoor onvoldoende, omdat uit dat enkele feit niet zonder meer volgt dat alle mogelijke aanwezige archeologische waarden verloren zijn gegaan.

Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid aan dit deel van de gronden van [appellant sub 4] de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 4" kunnen toekennen.

Het betoog slaagt niet.

11.    [appellant sub 4] betoogt dat de planregels ten onrechte geen regeling bevatten dat onderzoek achterwege kan blijven als op andere wijze kan worden aangetoond dat er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad.

11.1.    Op grond van artikel 23, lid 23.2.4, van de planregels kan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 23, lid 23.2.1, van de planregels pas worden verleend als een rapport is overgelegd waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd of de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad of geen archeologische waarde aanwezig is. In het artikellid 23.2.4, onder b, staat echter de aanvulling dat als voor het betreffende gebied inmiddels een ander voldoende deskundig onderzoek heeft plaatsgevonden en daaruit is gebleken dat geen archeologische waarden te verwachten zijn, in dat geval kan worden volstaan met een verwijzing naar dat onderzoek. Anders dan [appellant sub 4] betoogt bevatten de planregels dus wel de mogelijkheid dat een archeologisch onderzoek achterwege kan blijven. Het betoog mist derhalve feitelijke grondslag en faalt het betoog reeds hierom.

Het beroep van [appellant sub 5]

12.    Ter zitting heeft [appellant sub 5] de beroepsgrond ingetrokken dat het noordelijke deel van een legaal bestaand bedrijfsgebouw ten onrechte deels buiten het bouwvlak zou liggen.

13.    [appellant sub 5] betoogt dat op zijn gronden aan de [locatie 6] op grond van artikel 3, lid 3.2.2, onder c, sub 3, van de planregels ten onrechte de herbouw van de bedrijfswoning niet is toegestaan. Artikel 32, lid 32.7, bevat een mogelijkheid voor het college van burgemeester en wethouders om onder voorwaarden bij omgevingsvergunning af te wijken van dit verbod, maar sommige van die voorwaarden zijn rechtsonzeker. Niet duidelijk is wat wordt bedoeld met de voorwaarde in onderdeel f onder 1 van het artikellid dat de nieuwe situering van de (bedrijfs)woning stedenbouwkundig en landschappelijk aanvaardbaar moet zijn. Verder is het verschil tussen deze en de in hetzelfde onderdeel f onder 2 ook gestelde voorwaarde dat sprake moet zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing onduidelijk. Ook is onder 4 van dat onderdeel als voorwaarde gesteld dat overtollige bebouwing, waaronder de voormalige (bedrijfs)woning, wordt gesloopt, maar onduidelijk is wat wordt bedoeld met "overtollige bebouwing", omdat bij herbouw niet altijd sprake is van overtollige bebouwing. Deze voorwaarden van de afwijkingsbevoegdheid zijn daarom in strijd met de rechtszekerheid.

13.1.    Artikel 32, lid 32.7, luidt:

"Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning de herbouw van de (bedrijfs)woning toe te staan, mits:

[…]

f. Indien er sprake is van herbouw van de (bedrijfs)woning op een fysiek andere plaats, dan zijn aanvullend onderstaande voorwaarden van toepassing:

1. de nieuwe situering van de (bedrijfs)woning stedenbouwkundig, landschappelijk en milieukundig aanvaardbaar is, waarbij dient te worden voldaan aan de Wet geluidhinder danwel hogere grenswaarde;

2. sprake is van een zorgvuldige landschappelijke inpassing, (met voor het landschap kenmerkende soorten), op basis van een door de gemeente goedgekeurd erfbeplantingsplan. Hierbij wordt getoetst aan de gemeentelijke investeringsregeling ruimtelijke kwaliteit zoals weergegeven in bijlage 4 'Beleidskader kwaliteitsverbetering landschap', inclusief later vastgestelde aanvullingen dan wel het kader dat volgend op voornoemd kader wordt vastgesteld, waarbij voornoemd kader is komen te vervallen;

3. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de belangen van derden, waaronder die van omwonenden en omliggende (agrarische) bedrijven;

4. overtollige bebouwing, waaronder de voormalige (bedrijfs)woning, wordt gesloopt."

13.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het verschil tussen de voorwaarde van landschappelijke aanvaardbaarheid en zorgvuldige landschappelijke inpassing is dat de landschappelijke aanvaardbaarheid gaat over de beoordeling of de ontwikkeling past binnen het landschap in algemene zin en een zorgvuldige landschappelijke inpassing gaat over de feitelijk aan te leggen groenvoorzieningen bij de woning dan wel binnen het bestemmingsvlak. Dat de voorwaarden enige beoordelingsruimte laten, betekent niet dat de voorwaarden daarom onvoldoende duidelijk zijn (vergelijk onder 25 van de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1515). De Afdeling is dan ook van oordeel dat deze voorwaarden in de planregels niet rechtsonzeker zijn. In zoverre slaagt het betoog niet.

Wat betreft de voorwaarde dat overtollige bebouwing moet worden gesloopt, overweegt de Afdeling dat in artikel 1, lid 87, van de planregels een definitie daarvan is opgenomen, die luidt: "bebouwing die niet (meer) wordt gebruikt voor het doel, dan wel ten behoeve van de bestemming waar deze oorspronkelijk voor is gebouwd". De in de planregels opgenomen definitie van overtollige bebouwing is naar het oordeel van de Afdeling duidelijk over wat daaronder wordt verstaan. Zoals de raad ter zitting ook heeft toegelicht houdt deze definitie, anders dan [appellant sub 5] kennelijk veronderstelt, niet in dat bij herbouw van een bedrijfswoning altijd bebouwing - anders dan de oude bedrijfswoning - moet worden gesloopt. De Afdeling ziet geen reden voor het oordeel dat de voorwaarde dat overtollige bebouwing moet worden gesloopt rechtsonzeker is. In zoverre slaagt het betoog niet.

13.3.    Hoewel hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geen reden geeft om de voorwaarden van de afwijkingsbevoegdheid rechtsonzeker te achten, is hiervoor onder 9.4 overwogen dat artikel 32, lid 32.7, van de planregels is vastgesteld in strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro. Het beroep van [appellant sub 5] is mede gericht tegen artikel 3, lid 3.2.2, onder c, sub 3, van de planregels, dat verwijst naar artikel 32, lid 32.7, van de planregels. Gelet op wat onder 9.4 is overwogen is het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 3, lid 3.2.2, onder c, sub 3, van de planregels, eveneens in strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro vastgesteld. Daarmee slaagt het betoog van [appellant sub 5].

14.    [appellant sub 5] betoogt dat aan een deel van zijn gronden aan de [locatie 6] te Liessel en aan de [locatie 7] te Neerkant ten onrechte de aanduiding "wetgevingszone - omgevingsvergunning bufferzone bestaande bebouwing (peildatum 1 juli 2008)" is toegekend. De aanduiding is volgens hem alleen van toepassing op gronden met een dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" of "Waarde - Archeologie 4", maar die dubbelbestemmingen zijn niet toegekend aan zijn gronden. Door de toekenning bestaat onduidelijkheid over de te verwachten archeologische waarden in zijn gronden. Ook is het volgens hem in strijd met een goede ruimtelijke ordening dat een betekenisloze aanduiding aan gronden wordt toegekend.

14.1.    Artikel 22 bevat voor gronden waaraan de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" is toegekend een verbod met een omgevingsvergunningenstel. Ingevolge artikel 22, lid 22.2.2, aanhef en onder b, geldt een uitzondering van dat verbod ter plaatse van de aanduiding "wetgevingzone - omgevingsvergunning bufferzone bestaande bebouwing (peildatum 1 juli 2008)". Artikel 23 bevat hetzelfde stelsel voor gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 4".

De Afdeling stelt vast dat aan de gronden van [appellant sub 5] aan de [locatie 6] te Liessel en aan de [locatie 7] te Neerkant geen dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" of Waarde - Archeologie 4" is toegekend. Voor die gronden gelden de hiervoor genoemde verboden met een omgevingsvergunningenstelsel uit artikel 22 en artikel 23 dus niet. Gelet hierop komt de aan de gronden aan de [locatie 6] en aan de [locatie 7] te Neerkant toegekende aanduiding "wetgevingszone - omgevingsvergunning bufferzone bestaande bebouwing (peildatum 1 juli 2008)" geen betekenis toe. In dit geval leidt het toekennen in de verbeelding van zinledige aanduidingen aan het plandeel van [appellant sub 5] tot onduidelijkheid over de toepasselijkheid van een omgevingsvergunningenstelsel en is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de rechtszekerheid. Het betoog slaagt.

15.    [appellant sub 5] betoogt dat aan zijn gronden aan de [locatie 7] te Neerkant een te klein bouwvlak is toegekend, omdat geen rekening is gehouden met een bouwvergunning voor een nog te bouwen loods aan de noordzijde van het bouwvlak.

15.1.    Ter zitting is vast komen te staan dat [appellant sub 5] weliswaar een vergunning heeft aangevraagd voor een loods buiten het bouwvlak op deze plek, maar dat deze vergunning bij besluit van 22 september 2009 is geweigerd. Door [appellant sub 5] is niet weersproken dat dit besluit onherroepelijk is geworden. Omdat er geen vergunning is verleend voor de loods, faalt het betoog reeds hierom.

Het beroep van [appellante sub 6]

16.    [appellante sub 6] heeft onder andere een vestiging aan de [locatie 8] te Deurne. Het plan staat volgens haar ten onrechte maar 650 m2 aan bebouwde oppervlakte toe. Dat had moeten worden vermeerderd met 216 m2, wat de oppervlakte is van een bestaand en op 30 januari 1979 vergund gebouw, dat in de noordwesthoek van het perceel staat.

16.1.    Aan de gronden van [appellante sub 6] is de bestemming "Bedrijf" en onder andere de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 60" toegekend. Voor de bebouwde oppervlakte van bedrijfsgebouwen geldt op grond van de tabel, die in artikel 5, lid 5.2.2, onder c, van de planregels is opgenomen, de maatvoeringseis dat maximaal de bebouwde oppervlakte is toegestaan die die per bedrijf is opgenomen in de tabel in lid 5.4.2, onder a, van de planregels. Op grond van die tabel is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 60" 650 m2 aan bebouwde oppervlakte toegestaan.

16.2.    De Afdeling stelt op basis van de bouwvergunning van 30 januari 1979 en de bijbehorende bouwtekening vast dat er in de noordwesthoek van het perceel een gebouw is vergund met een oppervlak van 216 m2, met een afmeting van 18 bij 12 m. Vaststaat dat de raad bij het bepalen van de maximale toegestane bebouwde oppervlakte ter plaatse alleen rekening heeft gehouden met een ander bestaand bedrijfsgebouw met een oppervlakte van 650 m2. Naar het oordeel van de Afdeling is de raad bij het bepalen van de toegestane bebouwde oppervlakte ten onrechte voorbijgegaan aan de verleende bouwvergunning van 30 januari 1979. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt.

Eindconclusies

17.    De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn ongegrond. Voor hen is deze uitspraak een einduitspraak en is daarmee voor hen een einde gekomen aan deze procedure.

17.1.    Voor [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

18.    De beroepen van [appellanten sub 3], [appellant sub 5] en van [appellante sub 6] zijn gegrond.

18.1.    Gelet op wat over het beroep van [appellanten sub 3] onder 8.2 is overwogen moet het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het woord "omgevingsvergunning" in artikel 3, lid 3.7.6, onder h, sub 3, van de planregels, worden vernietigd wegens strijd met de rechtszekerheid.

Gelet op wat over het beroep van [appellant sub 5] is overwogen onder 13.3 en 14.1 moet het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 3, lid 3.2.2, onder c, sub 3, van de planregels en op het toekennen van de aanduiding "wetgevingszone - omgevingsvergunning bufferzone bestaande bebouwing (peildatum 1 juli 2008)" aan de plandelen die betrekking hebben op de gronden aan de [locatie 6] en aan de [locatie 7] te Neerkant, worden vernietigd wegens strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro en de rechtszekerheid.

Gelet op wat over het beroep van [appellante sub 6] is overwogen onder 16.2 moet het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de toegestane bebouwde oppervlakte van 650 m2 die is opgenomen in de tabel in artikel 5, lid 5.4.2, onder a, van de planregels voor de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 60", worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

18.2.    Wat betreft deze beroepen van [appellanten sub 3] en van [appellante sub 6] ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien, omdat niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van de door hen bestreden planonderdelen in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dit is vernietigd.

De Afdeling zal in artikel 3, lid 3.7.6, onder h, sub 3, van de planregels het woord "omgevingsvergunning" vervangen door "medewerking" en de maximale bebouwde oppervlakte ter plaatse van de gronden van [appellante sub 6] vermeerderen met de oppervlakte van 216 m2 zoals vergund op 30 januari 1979 en daarin de tabel in artikel 5, lid 5.4.2, onder a, van de planregels voor de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 60" de toegestane bebouwde oppervlakte te bepalen op 866 m2.

18.3.    Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

18.4.    Gezien het voorgaande is voor de beroepen van [appellanten sub 3], [appellant sub 5] en [appellante sub 6] deze uitspraak een einduitspraak en is daarmee voor hen een einde gekomen aan deze procedure.

18.5.    De raad dient voor [appellanten sub 3], [appellant sub 5] en [appellante sub 6] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Over de vergoeding van de kosten van het geuronderzoek voor [appellanten sub 3] overweegt de Afdeling als volgt. Het geuronderzoek ziet op de beroepsgrond dat de raad ten onrechte geen woonbestemming heeft toegekend in dit plan. Uit overweging 6.3 volgt dat deze beroepsgrond niet slaagt. Omdat de beroepsgrond die wel slaagt, namelijk dat artikel 3, lid 3.7.6, onder h, sub 3, van de planregels onduidelijk is, geen verband houdt met het geuronderzoek, oordeelt de Afdeling dat de kosten voor dat geuronderzoek niet voor vergoeding door de raad in aanmerking komen (vergelijk de uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2505).

19.    Wat betreft het beroep van [appellant sub 4] zal de Afdeling met het oog op een spoedige beslechting van het geschil de raad op grond van artikel 8:51d van de Awb opdragen om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak het gebrek genoemd onder 9.5 in het bestreden besluit te herstellen. De raad moet daartoe met inachtneming van deze uitspraak alsnog toereikend motiveren waarom hij de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de consultancy- en coachingspraktijk en de bed & breakfast niet heeft beoordeeld op basis van de door [appellant sub 4] overgelegde stukken of in plaats daarvan een gewijzigd besluit nemen.

Bij wijziging van het bestreden besluit hoeft afdeling 3.4 van de Awb niet opnieuw te worden toegepast. De raad dient een eventuele wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

19.1.    Voor [appellant sub 4] is deze uitspraak een tussenuitspraak, wat inhoudt dat pas in een volgende uitspraak definitief op haar beroep zal worden beslist. Gezien wat onder 9.4 is overwogen zal het bestreden besluit, voor zover dit ziet op artikel 17, lid 17.2.1, onder a, sub 3, en artikel 32, lid 32.7, van de planregels in de einduitspraak worden vernietigd.

19.2.    In de einduitspraak zal voor [appellant sub 4] worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] ongegrond;

II.    verklaart de beroepen van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] en [appellante sub 6], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B], [vennoot C] en [vennoot D], tegen het besluit van de raad van de gemeente Deurne van 19 december 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Derde herziening buitengebied" gegrond;

III.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Deurne van 19 december 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Derde herziening buitengebied" voor zover dat ziet op:

a.    de vaststelling van het woord "omgevingsvergunning" in artikel 3, lid 3.7.6, onder h, sub 3, van de planregels;

b.    de vaststelling van artikel 3, lid 3.2.2, onder c, sub 3, van de planregels;

c.    het toekennen van de aanduiding "wetgevingszone - omgevingsvergunning bufferzone bestaande bebouwing (peildatum 1 juli 2008)" aan de plandelen die betrekking hebben op de gronden aan de [locatie 6] en aan de [locatie 7] te Neerkant;

d.    de toegestane bebouwde oppervlakte van 650 m2 die is opgenomen in de tabel in artikel 5, lid 5.4.2, onder a, van de planregels voor de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 60";

IV.    bepaalt dat:

a.    in artikel 3, lid 3.7.6, onder h, sub 3, van de planregels het woord "omgevingsvergunning" wordt vervangen door "medewerking";

b.    in de tabel in artikel 5, lid 5.4.2, onder a, van de planregels de toegestane bebouwde oppervlakte 866 m2 bedraagt voor de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 60";

V.    bepaalt dat deze uitspraak wat betreft het hiervoor vermelde onderdeel IV in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VI.    draagt de raad van de gemeente Deurne op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdelen III.b, III.c en IV wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VII.    draagt de raad van de gemeente Deurne op:

-    om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met inachtneming van wat onder 9.5 is overwogen het besluit van 19 december 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Derde herziening buitengebied" te herstellen door alsnog toereikend te motiveren waarom hij de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de consultancy- en coachingspraktijk en de bed & breakfast niet heeft beoordeeld op basis van de door [appellant sub 4] overgelegde stukken of in plaats daarvan het plan op dit punt gewijzigd vast te stellen;

-    de Afdeling en [appellant sub 4] de uitkomst van de opdracht mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

VIII.    veroordeelt de raad van de gemeente Deurne tot vergoeding van bij:

a. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.347,14 (zegge: dertienhonderdzevenenveertig euro en veertien cent), waarvan € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro) toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b.    [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

c.    [appellante sub 6], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B], [vennoot C] en [vennoot D], in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IX.    gelast dat de raad van de gemeente Deurne aan:

a.    [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht ten bedrage  van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b.    [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

c.    [appellante sub 6], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B], [vennoot C] en [vennoot D], het door haar voor de behandeling van haar beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, griffier.

w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2020

571-865.